Het Commemoratieve Aspect van de Avondmaalsviering

“TOT ZIJN GEDACHTENIS. HET COMMEMORATIEVE ASPECT VAN DE AVONDMAALSVIERING”

Proefschrift VU., uitgave J. H. Kok, Kampen, 396 p, prijs f 24,75.

WD Jonker
Gereformeerd weekblad, 24e jaargang nr. 27, 3 januari 1969, 165/166

Op 13 december 1968 promoveerde ds GN Lammens aan de Vrije Universiteit cum laude tot doctor in de godgeleerdheid met een proefschrift getiteld: “Tot Zijn Gedachtenis. Het Commemoratieve Aspect van de Avondmaalsviering.” Het is een pracht proefschrift geworden. Schrijver, promotor (Prof  Nauta) en uitgever kunnen met recht gefeliciteerd worden met dit eindproduct van wat voor Dr Lammen een jarenlange arbeid geweest moet zijn.

We zijn gelukkig dat we binnen een jaar twee proefschriften op het terrein van de diakonologische vakken hebben ontvangen — ik denk daarbij natuurlijk ook aan het magistrale proefschrift van prof Firet — die door hun hoog wetenschappelijk peil grotendeels hebben vergoed de magere tijd die we op dit terrein ten opzichte van werken van grotere omvang beleefd hebben.

Het proefschrift van Dr Lammens handelt over de liturgiek, maar levert opnieuw een bewijs van het feit dat het vrijwel onmogelijk is in de theologie te onderscheiden tussen afzonderlijke vakgebieden die in waterdichte compartimenten uit elkaar gehouden kunnen worden. De afzonderlijke vakken van de theologie zijn hoofdzakelijk verschillende gezichtspunten van waar uit dezelfde theologische stof benaderd wordt. Zo blijkt ook hier weer dat Dr Lammens vanuit de gezichtshoek van de liturgiek een heel stuk theologie overhoop moest halen om de zaak van de avondmaalsanamnese op de juiste wijze naar voren te laten komen. De “praktische theoloog” is eenvoudig in een positie waarin hij van wat er op andere vakgebieden in de theologie gedaan wordt, volledig op de hoogte moet zijn, want alle lijnen van de theologie vloeien in de kerkelijke praktijk tezamen. Daarbenevens moet hij de theologische zelfstandigheid hebben om niet maar de resultaten van de andere vakgebieden over te nemen, maar de gegevens die voor zijn doel belangrijk zijn, vanuit zijn eigen belangstellingsveld opnieuw te bewerken en te controleren. Hij eist de vrijheid op om van de vak-exegeet en de andere vakmensen op hun eigen terreinen te verschillen. Dat vereist van de beoefenaar van de diakoniologische vakken een theologische zelfstandigheid en volwassenheid die vooral in onze tijd veel gevraagd zijn. Toch kan men zonder vrees voor tegenspraak zeggen dat Dr Lammens voldoende blijk geeft van het vermogen zelfstandig met de theologische stof als geheel om te gaan, dat hij de indruk wekt met grote rust de ingewikkelde vraagstukken van zijn onderwerp te kunnen hanteren, en dat hij daarbij telkens tot conclusies komt die een geest van betrouwbaarheid ademen.

Door te schrijven over het avondmaal, heeft Dr Lammens een centraal moment uit de liturgische bezinning van onze tijd opnieuw aan de orde gesteld. Het avondmaal speelt nu eenmaal van het begin af aan een grote rol in de Christelijke liturgie en vertegenwoordigt niet alleen een van de twee polen van de oudste Christelijke eredienst (naast de bediening van het Woord), maar ook het punt waarop de liturgische ontsporingen in de na-apostolische tijd het gemakkelijkst ingedrongen zijn. Eveneens is het waar dat het in de Reformatie ging om een zuivering van de eredienst van de misbruiken rondom het avondmaal, en dat het avondmaal in onze tijd niet alleen een van de voornaamste gesprekspunten tussen Rome en de Reformatie blijft, maar ook tal van mogelijkheden biedt voor vernieuwingen in de liturgie die meer het “eigentijdse” naar voren willen laten komen het avondmaal als gemeenschapsmaal zonder meer). Dat Dr Lammens in verband met het avondmaal vooral de aandacht vraagt voor het gedenken, is bovendien van grote betekenis, omdat de voornaamste vragen rondom het avondmaal zich in dit aspect concentreren en van uit dit gezichtspunt ook het profijtelijkst benaderd kunnen worden.

De grootste waarde van het proefschrift van Dr. Lammens moet niet daarin gezocht worden, dat hij in liturgicis allerlei nieuwe gezichtspunten naar voren doet komen. Eerder bestaat de waarde van zijn proefschrift daarin, dat het een theologische onderbouw geeft voor de liturgische vernieuwingen die sedert de synode van Middelburg (1965 1966) in de Gereformeerde Kerken gangbaar zijn. Aan deze vernieuwingen heeft Dr. Lammens zelf meegewerkt en er zijn dan ook slechts enkele kleinere punten waarin Dr. Lammens van de huidige liturgie van de Geref. Kerken meent te moeten verschillen. Het proefschrift kan daarom ook in de kerken een praktisch doel dienen, namelijk om de achtergronden duidelijk te maken van de liturgische hervormingen in de Geref Kerken, die in werkelijkheid een terugkeer willen zijn naar de gromdstructuur van de Christelijke eredienst zoals die in de eerste eeuwen in de Christelijke kerk een vaste vorm aangenomen heeft. Intussen heeft Dr. Lammens deze onderbouw toch ook weer met een grote mate van originaliteit opgericht en op allerlei wijze duidelijk gemaakt dat het in de liturgie om dingen gaat die direct met het hart van ons geloof te make hebben en daarom met de meest centrale belijdeniskwesties samenhangen.

Uitgaande van de gedachte dat het avondmaal typisch een gedachtenismaal is, keert Dr. Lammens zich in zijn betoog tegen de “oude” manier van avondmaalsviering zoals die vier eeuwen lang in de Nederlandse kerken van gereformeerde signatuur gefungeerd heeft. Voor het oude Palzische formulier heeft hij wel veel waardering, maar niet als onderdeel van de avondmaalsiturgie. Daarvoor is het niet alleen veel te lang en te leerstellig op een verkeerd tijdstip, maar — en dat is het voornaamste bezwaar — een dergelijk formulier tast de juiste wijze van avondmaalsviering op een gevoelig punt aan: op het punt van het gezamenlijk verkondigen van de dood van Christus door de gemeente als geheel. Immers, wanneer een voorganger een dergelijk lang formulier voorleest, blijft ook de avondmaalsdienst gevangen in het kader van een didaktische bijeenkomst, een leerdienst, terwijl het karakter van het avondmaal juist met zich meebrengt dat de gemeente als geheel (corporatief) de dood van Christus moet gedenken en verkondigen (p 235). Subject van de avondmaalsanamnese, zo stelt Dr. Lammens immers aan de hand van de Bijbelse teksten vast is de gemeente als geheel. Het gedeelte waarin Dr. Lammens over het corporatief karakter van de avondmaalsanamnese schrijft, behoort tot de beste gedeelten van het proefschrift (p 224 ev). Juist dit gezichtspunt opent voor hem ook een perspectief op de vraag waarom er aan de verkondiging van het Woord ook nog het gebruik van het avondmaal in de eredienst is toegevoegd. Doordat het anamnesebevel in het meervoud staat, krijgt de liturgische activiteit van de gemeente tijdens de avondmaalsviering een “enorme verbreding en verdieping”. Onder de Dienst des Woords is de gemeente een “dativus”. De prediking is tot haar gericht. Maar als het avondmaal wordt gevierd, is zij zelf het subject van het kerygma, proclameert zij het paasgeheim van de Messias. De gemeente wordt nu niet aangesproken in de tweede persoon, maar functioneert in de eerste persoon. Onder het avondmaal gaat het er veel minder “ambtelijk” aan toe, het “Gegenüber” is tot het uiterste gereduceerd (p 227–228).

Intussen heeft Dr. Lammens ook nog verdere bedenkingen tegen de zogen oude manier van avondmaalsviering. Historisch gesproken vertegenwoordigt het oude formulier ook niet de lijn van de oud- Christelijke avondmaalsviering, maar het gaat op een middeleeuws para-liturgisch verschijnsel terug, namelijk op de communiediensten buiten de eucharistieviering. Daardoor is uit de liturgie van gereformeerd stempel het vroegchristelijke grondpatroon zoek geraakt, ook al komen de meeste nieuwtestamentische elementen er wel in voor (p 356–358). Juist dit vindt Dr. Lammens nu bijzonder jammer, want — en hier klopt het hart van het gehele proefschrift — hij ziet het als de juiste weg dat de Geref. Kerken in liturgicis naar het grondpatroon van de vroeg- christelijke eucharistieviering moeten terugkeren. Dat was immers de bedoeling van de kerkhervormers en voornamelijk van Calvijn, die wilde dat de liturgie moest worden opgebouwd “selon la coustume de l’Église ancienne” (p 352). In werkelijkheid bepleit Dr. Lammens dan ook een aansluiting bij het schema van Hippolytus in zijn Traditio Apostolica uit het begin van de derde eeuw, al wijst hij ook de offeropvatting van Hippolytus van de hand, en daarom ook bepaalde offertermen (p 378): De punten waarop Dr. Lammens van de huidige liturgie van de Geref. Kerken verschilt, zijn dan ook voornamelijk punten waarbij hij nog dichter bij Hippolytus wil komen dan nu het geval met de liturgie is, bv. wanneer hij pleit voor een inschakeling van het verhaal van de inzetting van het avondmaal in het dankgebed (eucharistisch gebed) (p 375–376). Ook de manier waarop Dr. Lammens over het offertorium spreekt, doet zijn voorliefde voor de oudchristelijke liturgische vormen kennen (p 358 ev).

Dr. Lammens ziet natuurlijk in een terugkeer tot de oudchristelijke liturgische vormen de mogelijkheid meer recht te laten geschieden aan de Bijbelse liturgische motieven (de anamnese komt daarin beter tot haar recht), maar hij wil ook bij de oudchristelijke vormen aansluiten met het oog op de pretentie van de Gereformeerde Kerken dat ze werkelijk katholiek willen zijn. Daarom is het nodig tot “herbronning” te komen en terug te keren tot het grondpatroon van de eredienst dat in de vroegchristelijke kerk gevormd is en met de gegevens van het nieuwe testament overeenstemt (p 349). Dat hij daarbij ook een ekumenische interesse heeft, kan niemand verwonderen (vgl p 347). Hij ziet ook bepaalde perspectieven in een gezamenlijk terugkeren van alle kerken naar het vroegchristelijk schema.

Toch moet niemand denken dat Dr. Lammens bereid is de oer-protestantse posities ten opzichte van de eredienst prijs te geven en in een vals ekumenisme al wat hoogkerkelijk is, goed te praten of zelfs wat met Rome te koketteren. Nee, het is zelfs mogelijk om zijn proefschrift in zijn geheel te beoordelen als een weerlegging van de misvattingen die nog steeds de Roomse liturgie beheersen. Afgezien van het feit dat hij de laag-kerkelijkheid positief weet te waarderen (p 346–347), is hij zeer uitgesproken in zijn afwijzing van het offerbegrip waarmee sommige protestantse theologen telkens weer de weg naar Rome wat minder doornig willen maken. De ruimte ontbreekt ons om hier op alles nader in te gaan, maar we kunnen niet nalaten te verwijzen naar zijn verwerping van de gedachte dat het in het avondmaal om een offer zou gaan; zijn verwerping van alle “cultische” connotaties rondom het avondmaal; zijn verwerping van het zog. ex opere operato-schema; zijn afwijzing van de gedachte dat het avondmaal een cultusdrama zou zijn; zijn afwijzing van de representatie- of contemporaneïteitsopvattingen waarmee Roomse en protestantse theologen een verband willen leggen tussen het eens volbrachte offer van Christus aan het kruis en het avondmaal. Elke “additieve verbreding” van het subject van de verzoenende offerande (waarbij de kerk als offeraar optreedt naast Christus) wordt door hem radicaal afgewezen en hij acht het onmogelijk om tot een synthese tussen Trente en het nieuwe testament te komen. “0.i. sluit het nieuwtestamentisch kerygma het sacrificium propitiatorium van het Tridentinum uit. Er is voor dit dilemma geen oplossing. Men moet ervan verlost worden, in de ecelesia semper reformanda” (p 333). Daarom kan Dr Lammens ook duidelijke taal spreken over het subject van de anamnese bij het avondmaal: dit subject is niet God (die het offer van Zijn Zoon, daar-gebracht door de kerk, moet gedenken), maar enkel de gemeente (p 185). In het avondmaal treedt de gemeente voor Gods aangezicht, niet om het verlossingswerk bij Hem in herinnering te roepen, maar om Hem daarvoor te danken en Zijn gaven dankbaar te aanvaarden (p 187, 321). Het verband tussen het offer van Christus dat eenmaal aan het kruis volbracht is en het avondmaal waarin wij het heil telkens opnieuw smaken, ligt in de Persoon van Jezus Christus zelf, die aan de avondmaalstafel door ons gedenken heen aan ons, handelt en Zichzelf aan ons geeft (p 339 ev). Vanuit dit gezichtspunt kan Dr. Lammens zeer schoon schrijven over de wijze van Gods komen tot de mens in de liturgische handelingen — passages die voor de liturgiek van groot belang zijn en een hoogtepunt in het boek vertegenwoordigen (188 ev).

Niemand behoeft dus te vrezen dat Dr Lammens bezig zou zijn de kerk naar de opvattingen van Rome terug te leiden. Zelfs waar hij spreekt over de noodzakelijkheid van het offertorium bij het avondmaal, draagt hij nauwkeurig zorg van het offertorium niets anders te maken dan hetgeen we in het nieuwe testament reeds vinden en bij de Reformatoren: dat wij onszelf en onze gaven dankbaar Gode toewijden als ‘n dank- en lofoffer — onder geen omstandigheden echter als een deelname aan het eenmaal volbrachte offer van Christus (p 245–246). Daarom wil hij zelfs niet dat het offer van de gemeente uit brood en wijn zou kunnen bestaan als symbolen van onze zelfovergave, want dan dreigt het gevaar van een verkeerd offerbegrip, en juist hier zijn wij op het meest gevoelige punt van de liturgie (p 361, 246).

Al met al kunnen we zeggen dat het proefschrift van Dr. Lammens een goed voorbeeld is van een poging om evangelisch-katholiek te denken. Daarvoor, alsook voor de grote helderheid waarmee hij zijn weg gegaan is tussen allerlei verwarrende vraagstukken door, heb ik de grootste waardering.

Ik vraag mezelf echter wel af of we onszelf zo sterk eraan moeten verbinden om terug te keren naar historisch-geworden liturgische vormen van de vroegchristelijke kerk. Zou het echt wel waar zijn dat we daaraan een maatstaf voor de katholiciteit van de kerk in liturgicis moeten ontlenen, al is het dan maar gedeeltelijk? Het is de vraag of de tijd niet voorbij is voor enige vorm van liturgische hoogkerkelijkheid. Maar daarover kunnen we hier niet verder spreken. Evenmin over de vraag of het volkomen juist is dat de oudchristelijke liturgie in alles met de intenties van het nieuwe testament overeenstemt.

Wij verwachten van Dr Lammens in de toekomst veel arbeid van betekenis op liturgisch gebied en wensen hem daarbij graag van harte alle sterkte toe!