Den mensen gelijk – Philippense 2:7

DEN MENSEN GELIJK – PHILIPPENSE 2:7

WD Jonker
Gereformeerd weekblad, 24e jaargang nr. 25, 26,
20 december 1968, p 153, 154

De Christelijke kunst heeft zich telkens weer gehouden met het Christus-Kind. En altijd bleek het weer verschrikkelijk moeilijk te zijn het geheim van dit Kind zichtbaar te maken. Men greep naar het symbool van de stralenkrans die op oude schilderijen en in beelden en friezen lomp als een waaier om het heilig hoofd opstaat. Men trachtte iets van de hemelse schoonheid van het gelaat van dit Kind te verbeelden, ten einde duidelijk te maken dat het hier toch om een mens gaat, die anders is dan andere mensen.

Maar het lukte nooit.

Het kan niet lukken.

Want aan dit Kind is niet met het menselijk oog te zien wat zijn geheim is, of zelfs dat Hij een geheim heeft.

Aan dit Kind van Bethlehem is alleen te zien dat Hij “den mensen gelijk” is. Men kan door geen schilderij of beeld duidelijk maken waarin en waarom Christus dan toch, bij alle gelijkheid aan ons, anders is dan wij. Want een beeld tast de uiterlijke vormen af en tracht in de uiterlijke vormen iets te vinden van het innerlijke geheimenis. Maar bij Christus kan men juist niet in de “uiterlijke vormen” ook maar het geringste van Zijn innerlijk geheim ontdekken. Christus had namelijk geen stralenkrans om het hoofd. Hij had geen gezicht vol hemelse schoonheid (Jesaja 53:2). We moeten de stralenkrans maar accepteren als belijdenis van onze onmacht om in de beeldende kunst iets tot uitdrukking te brengen van een geheimenis dat alleen door het Woord uitgezegd kan worden, het geheimenis namelijk dat deze mens die in alle opzichten “den mensen gelijk” geworden is, ook werkelijk den mensen gelijk geworden is. Hij is niet maar een mens. Hij is niet maar aan de mensen gelijk. Hij is aan de mensen gelijk geworden. Dat is het geheim van Christus. Dat is het wonder van Kerstfeest. Maar dit wonder is aan niets te zien. Dit wonder moet men geloven.

Paulus spreekt daarover vol verwondering.

Deze Christus, zegt hij, was voor het gebeuren in Bethlehem in de gestalte van God. Dat wil zeggen: Het was aan Hem te zien dat Hij God is. Hij is niet geringer dan de Vader, want Hij is aan God gelijk (Philippense 2:6). En zijn Gode gelijk zijn was in zijn domein zichtbaar, herkenbaar, vaststelbaar. Zijn gestalte beantwoordde aan zijn wezen. Men kan dus niet spreken van het geheim van zijn bestaan bij de Vader, want er was geen geheim. Het was alles openbaar in de hemel. Hij was in de gestalte van God. Van een geheim komt er pas sprake bij wat Paulus tekent als het wonder van Kerstfeest, namelijk dat deze Christus nu ook aan de mensen gelijk werd en de gestalte van een mens aannam.

Toen immers heeft Hij zichzelf ontledigd, heeft Hij de gestalte van God, de zichtbare en herkenbare gestalte van zijn Gode-gelijk-zijn, bewust afgelegd en een dienstknechtgestalte aangenomen waarin Hij niet meer herkenbaar was in zijn Godegelijk-zijn. Het was toen niet meer aan Hem te zien dat Hij iets anders of iets meer was dan enkel een huilend kind in de winternacht van Bethlehem. En het kon niemand in de gedachten opkomen Hem daar te aanbidden, tenzij het aan hem geopenbaard werd, zoals aan de herders, dat dit kind in de armoede en ellende van een stal, dat alleen maar aan de armoede van de doeken als de Zoon van God geïdentificeerd kon worden (Lucas 2:12), werkelijk de Heer van hemel en aarde was. Het viel op geen manier aan Hem te ontdekken dat Hij uit de hemel kwam. Geen historische of psychologische beschouwing kon zijn geheim blootleggen. Op het oog af was Hij verwisselbaar met de eerste de beste joodse mens. Men kon aan Hem voorbijlopen zonder het te weten dat je aan de Zoon van God voorbijliep. En dat is ook telkens weer gebeurd, zoals de Evangelien getuigen. Slechts door een openbaring wisten de oude Simeon en Anna in de tempel dat dit Kind een bijzonder Kind was. Merkwaardig is het, maar het Evangelie van Lucasas stelt het dan toch ook weer uitdrukkelijk, dat zelfs Jozef en Maria verwonderd stonden over de dingen die Simeon van Hem gezegd had (Lucas 2:33). Telkens scheen er weer reden te zijn, ook voor zijn ouders, om zich te verbazen over dit Kind (Lucas 2:50), omdat het niet aan Hem te zien was dat Hij de Zoon van God was. Alleen het geloof weet van Hem te zingen:

“Ziet, die ’t woord is, zonder spreken,
ziet, die vorst is, zonder pracht,
ziet, die ’t al is, in gebreken,
ziet, die ’t licht is, in de nacht…

Maar dit is dan ook de aanvechting waarvoor het geloof zich gesteld ziet, dat het niets zichtbaars, niets tastbaars, niets onbetwijfelbaars heeft om aan vast te houden, en dat het niets anders kan zijn dan een bewijs der dingen, die men niet ziet (Hebreërs 11:1). Het geloof aan Jezus als de Heer van hemel en aarde moet geheel en al op “negativiteiten” bloeien. Het moet zich vastgrijpen aan “een teken, dat weersproken wordt”. Het gaat in tegen al wat zich als klaarblijkelijk aandoet. Het gaat in tegen onze behoefte aan zicht- en tastbaarheid. Het vraagt ons onszelf te werpen op het Woord van God alleen, waarin wij verzekerd worden dat dit Kind, dit onaanzienlijk Kindeke, niets anders is dan een wortel uit de droge grond, niets anders is dan Hij die van God gekomen is, meer nog: God Zelf in het vlees is. Dit Kind is Immanuel, God met ons, God in het vlees, God in een krib. Hier zwijgen wij voor het wonder van Gods genade. Hier weten we dat het alleen door de Heilige Geest mogelijk is om in leven en sterven vast te houden aan wat voor de wereld niets anders kan zijn dan de grootste dwaasheid.

In een bepaalde zin is Kerstfeest dan ook een feest van de dwaasheid, de dwaasheid van God — wil men ten minste vanuit de mens denken en vanuit het vlees. Is het niet de grootste dwaasheid dat Iemand afstand doet van de gestalte van Zijn Gode-gelijk-zijn, om aan ons mensen gelijk te worden? Is het niet dwaasheid dat Iemand zijn Gode-gelijk-zijn werkelijk niet als roof beschouwt en bereid is het niet krampachtig vast te houden, het niet te verdedigen en te handhaven tot in de gestalte van het Gode-gelijk-zijn toe? Naar de mens gesproken is dat dwaasheid. Maar dat komt, omdat de mens niets verstaat van de Goddelijke liefde. Het is ook maar goed dat Gods liefde niet volgens onze maatstaven functioneert.

Kerstfeest is het heerlijke feest van de dwaasheid van Gods liefde die ook naar ons wilde omzien. Halleluja!