Mensenkennis

MENSENKENNIS

Ouderlingen Maandblad voor ambtsdragers van die Gereformeerde kerken in Nederland, Jr 47, nr 555, November 1969, p 38–41.

Het gaat in het werk van de kerk steeds weer om de mens. Aan de mèns moet het evangelie verkondigd worden, de mèns moet in de catechese tot de belijdenis van zijn geloof gebracht worden, de mèns moet in herderlijke zorg aangesproken of diakonaal verzorgd worden. Het is dus voor de hand liggend dat kennis van de mens voor degenen die de kerkelijke dienst verrichten, van het allergrootste belang Is.

Juist omdat de mens persoon is, kan de boodschap waaraan hij behoefte heeft, hem niet mechanisch bijgebracht worden. Hij moet langs de persoonlijke weg bereikt worden. Dat wil zeggen: hij moet aangesproken worden in een taal die hij verstaat, hij moet de boodschapper en de boodschap kunnen begrijpen, hij moet innerlijk overtuigd worden dat de boodschap wààr is en ook hem betreft, hij moet tot een vrijwillige en spontane aanvaarding van deze boodschap geleid worden. Het heil valt nu eenmaal bij de mens niet binnen als een baksteen in het water. Het komt tot hem langs de weg van zijn gehoor, zijn inzicht in wat gezegd wordt, zijn herkenning van zichzelf in de boodschap van heil en zijn aanvaarding van de beloften van het evangelie. Kortom: omdat het heil hem als mens aangaat, komt het niet anders tot hem dan langs de gewon kanalen en wegen van beïnvloeding van de mens en zijn wij als dienaars van het heil niet alleen op deze kanalen en wegen voor onze arbeid aangewezen, maar ook verantwoordelijk om van deze kanalen en wegen het allerbeste gebruik te maken.

Dit te zeggen, betekent niet dat we het werk van de Heilige Geest in de bereiking van de mens niet erkennen. Het is uiteraard waar dat de boodschap die we verkondigen, niet van deze wereld is en dat niemand deze boodschap kan begrijpen of aanvaarden zonder het werk van de Heilige Geest. Het verstaan van het evangelie moet aan de mens gegeven worden (Markus 4 11). De “ongeestelijke mens” kan het geen van de Geest Gods is, niet aanvaarden, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is (1 Corinthians 2:14). Niemand kan zeggen dat Jezus de Here is, dan door de Heilige Geest (1 Corinthians 12:3). God zelf, God de Heilige Geest, spreekt de mens aan, overtuigt hem en beweegt hem. We zouden de Bijbel slecht gelezen hebben en ook de belijdenis van onze kerken in de Dordtse Leerregels slecht begrepen hebben, wanneer we deze waarheid niet ten volle zouden aanvaarden. Maar deze. waarheid. deze belijdenis sluit het bovenstaande niet uit, maar in.

De Heilige Geest neemt immers de dienst van de mens in zijn spreken tot en overtuigen van de mensen op. Dat is nu juist het heerlijke van het ambt, dat wil in het ambt geroepen zijn om in dienst te staan van het werk van de Heilige Geest. De Heilige Geest wil niet buiten onze dienst om werken, maar in en door onze dienst heen. Dit betekent dat onze dienst een zaak van dodelijke ernst wordt. Wanneer wij het werk van de Heilige Geest niet achter of boven onze dienst moeten zoeken, maar in onze dienst, dan brengt het met zich mee dat wij de verantwoordelijkheid voor de vraag of de- mensen werkelijk het woord gehoord en verstaan hebben, niet van ons kunnen afschuiven. Dan is de wijze waarop wij van de kanalen en wegen van contact met de mens gebruik maken, niet onverschillig. Wij mogen niet zeggen dal de Heilige Geest het uiteindelijk toch zelf moet doen, zodat het niet zoveel geeft of wij werkelijk proberen om de mensen te bereiken al dan niet. Dan maken we een tegenstelling tussen het werk van de Heilige Geest en onze dienst en lopen we in werkelijkheid weg uit de ambtsverhouding waarin wij gesteld zijn. Dat zou eerder een bewijs van ontrouw zijn dan van vroomheid. Wie iets van het ambt verstaat, zal zich er juist op toeleggen alles wat in zijn vermogen is te doen om het hart van de mens te bereiken, wetende dat hij daarin doet wat de Heilige Geest van hem vraagt.

Deze opmerkingen mogen enigszins theoret–isch klinken en daarom ook wat moeilijk aandoen. In de praktijk hebben we daar echter niet de minste moeite mee. Om maar enkele voorbeelden te noemen: de ervaren predikant spreekt eenvoudig, helder en duidelijk, aangepast aan het begripsvermogen van zijn gemeente en in termen die aan haar leefwereld ontleend zijn. De bekwame catecheet zoekt naar wegen om de belangstelling van de catechisanten op te wekken en hen tot een goed inzicht in de stof te brengen. De ouderling op huisbezoek gaat in op de concrete vragen die in het gezin leven en gedraagt zich daarbij voorzichtig, omdat hij niet wil krenken en afstoten, maar winnen en trekken. Tact en wijsheid zijn veel gewaardeerde gaven in de kerkelijke dienst.

Waarom treden we zo op? Zeker niet omdat we de Heilige Geest niet vertrouwen en dus maar willen proberen alles zelf zo goed mogelijk te doen, maar omdat we spontaan aanvoelen dat niets menselijks aan het werk van God vreemd is. Willen we de mens met het Woord Gods bereiken, dan mogen we de normale wegen van beïnvloeding van de mens niet verwaarlozen. Zouden we dat toch doen, dan staan we schuldig. Dan hebben we de zaak Gods niet naar vermogen gediend. We durven dan ook niet alle mislukkingen bij de verkondiging van het evangelie of in de pastorale omgang met de mensen op rekening van de onwil van de mensen om naar het Woord van God te luisteren, gaan schrijven. Wij moeten zelf ook onze kant van de verantwoordelijkheid niet uit het oog verliezen. Niemand zal de onwil van de mensen willen ontkennen, maar de vraag is of we alles gedaan hebben om, deze mensen voor de juiste keuze te plaatsen en of we niet al te gemakkelijk – en daarom zeer onbarmhartig – de mensen in hun onwil onaangetast gelaten hebben. Moesten we niet veel beter geprobeerd hebben tot hen door te dringen? Zijn wij er werkelijk in geslaagd om, zoals de apostel Paulus schrijft, de Joden een Jood te zijn, om Joden te winnen en zelfs voor allen alles te worden, om in elk geval enigen te redden (1 Corinthians 9:19-22)?

Wanneer er een dergelijke verantwoordelijkheid aan ons optreden in dienst van het Woord Gods verbonden is, spreekt het ook vanzelf dat wij alles in ons vermogen moeten doen, niet alleen om de inhoud van de boodschap die we moeten overdragen, te kennen, maar ook om het adres van deze boodschap, namelijk de mens, te kennen. Deze kennis zal ons in staat moeten stellen de mens op de juiste manier te benaderen en de boodschap zodanig aan te bieden, dat hij in zijn specifieke situatie door deze boodschap aan-gesproken kan worden. Daarom zal deze kennis ook het inzicht in zijn situatie moeten dienen. Hoe beter we de concrete mens kennen en zijn situatie verstaan en hoe beter we weten hoe op een dergelijke situatie te reageren, des te beter zijn wij in staat hem met het Woord Gods te dienen.

Nu is het intussen duidelijk dat we op grond van de Bijbel reeds een bepaalde kennis van de mens hebben. We weten namelijk uit de Bijbel dat de mens schepsel Gods is, dat hij een gevallen zondaar is, dat zijn hart in plaats van door de liefde tot God en de naaste vervuld te zijn, allerlei vormen van zelfliefde koeStert, dat zijn redding alleen gelegen is in hetgeen Christus voor ons gedaan heeft en dat hij aan het heil alleen deel kan krijgen door een waar geloof. Zonder deze bijbelse kennis aangaande de mens zouden we hem niets te zeggen hebben. Wij hebben hier te maken met de geopenbaarde kennis aangaande de mens, met de eigenlijke en diepste waarheid aangaande zijn oorsprong, wezen en bestemming, zijn toestand en zijn “situatie”. In de arbeid van de kerk gaan we steeds van deze kennis uit en spreken we de mens op grond van deze kennis aan. Wat we uit de Bijbel aangaande de mens weten, is gewoon de waarheid aangaande iedere mens. wie hij ook mag zijn en onder welke omstandigheden hij zich ook mag bevinden. In dit opzicht is er gewoon “geen onderscheid” tussen de mensen (Romeinen 3:22). We kunnen ervan overtuigd zijn dat we altijd weer op deze kennis zullen stuiten. Achter alle nood van de mens, achter iedere situatie waarin hij zich bevindt, zit uiteindelijk zijn diepste nood dat hij van God vervreemd is. In iedere situatie zal er dan ook in laatste instantie maar één antwoord gegeven kunnen worden: het antwoord van het geloof in Christus Jezus (Handelingen 16:31). Wil dat nu zeggen dat wij, met deze kennis gewapend, geen behoefte meer hebben aan kennis van de concrete menš en zijn concrete situatie? Wanneer we toch het allerlaatste van de mens weten en hem in de diepte van zijn verlorenheid, maar ook in zijn bedoeld-zijn voor de oproep tot bekering kennen, zijn wij dan niet klaar met hem telkens weer tot bekering op te roepen, ongeacht de concrete bijzonderheden van zijn situatie?

Nee, zo eenvoudig ligt de zaak niet.

Wil mijn oproep tot bekering bij de concrete mens weerklank vinden, dan moet hij zichzelf door deze oproep aangesproken weten. Dit kan echter alleen het geval zijn, wanneer hij ervan overtuigd wordt dat hij een zondaar is, dat hij in nood verkeert, dat hij verlost moet worden. Deze overtuiging nu is nooit een abstracte zaak, maar altijd zeer concreet. Een algemeen geloof dat de mens een zondaar is, helpt niemand om zelf tot Christus te vluchten en zijn leven te veranderen. Wij moeten in onze concrete situatie ontdekken dat wij fout zijn. Wij moeten aan onze eigen afdwalingen de waarheid van de bijbelse verkondiging aangaande onze verlorenheid herkennen. Een zeer concrete zaak bracht David tot het besef van zijn zondaar-zijn voor God en tot de belijdenis dat hij in zonden ontvangen en geboren werd. Christus greep In zijn gesprek met de Samaritaanse vrouw het zeer concrete punt van haar verhouding tot “haar man” aan (Johannes 4:16) om haar tot de erkenning van Zijn identiteit als Messias te leiden. Wij horen het Woord van God dáár, waar het ons bestaan kruist, waar het onze situatie onthult. Dan pas wordt de bijbelse kennis aangaande mijn toestand voor God meteen ook relevant en zie ik mijzelf medebedoeld in de woorden van de Heilige Schrift.

Juist daarom is de ervaringskennis van de mens van zoveel belang voor het werk van de ambtsdrager. Niet, omdat de ervaringskennis een soort aanvulling bij de bijbelse kennis zou moeten bieden, maar omdat de ervaringskennis enerzijds meewerkt om aan de ambtsdrager de juiste benadering van de mens te leren en anderzijds de mogelijkheid biedt om de bijbelse kennis werkelijk concreet te maken. Het is te goedkoop wanneer wij alle mensen op dezelfde manier zouden benaderen met de boodschap dat ze zondaars zijn en zich moeten bekeren. Hoe waar dat ook is, om het ingang te doen vinden. moeten wij iedere persoon weer verschillend benaderen. We kunnen niet volstaan met een algemene proklamatie dat de mens een zondaar is; we moeten ook durven aantonen waarin de zonde concreet bestaat. Beter nog: we moeten net zolang met de mens doorpraten, totdat hijzelf de zonde in zijn concrete situatie ziet en zijn nood ontdekt. We kunnen ook niet volstaan met de algemene verkondiging dat Christus het antwoord op elke vorm van nood is; we moeten ook kunnen zeggen wat dat nu’ in de concréte situatie van deze mens zou moeten betekenen.

Zo is mensenkennis gewoon onmisbaar voor de ambtsdrager. Niemand is natuurlijk zonder enige mensenkennis. We hebben allen een hoeveelheid mensenkennis die we in de loop van ons leven opgedaan hebben. Sommigen zijn in dit opzicht zelfs buitengewoon begaafd. Ze hebben een soort zesde zintuig om de situatie van de naaste aan te voelen, zijn gevoelens te peilen en het woord te ontdekken dat tot zijn hart doordringt. Helaas hebben we deze gave niet allen ontvangen of hebben we onze gaven niet voldoende ontwikkeld. Daarom moeten we bereid zijn ons te laten leren door anderen die een studie van de mens gemaakt hebben. In de zogenaamde “menswetenschappen” (psychofogie, sociologie, sociale psychologie) hebben we een schat van mensenkennis die tot beschikking staat van iedereen die zich als ambtsdrager beter wil oriënteren. Zelfs de ambtsdrager die geen student is en maar weinig tijd heeft, kan in onze tijd al heel veel leren uit populaire publicaties.

Er is echter één punt waar iedereen in elk geval zal moeten beginnen, wil hij zijn ervaringskennis in het juiste perspektief plaatsen. Dit punt is de liefde. Normaalweg zeggen we dat de liefde blind is, maar dat is natuurlijk niet waar. De liefde is juist uitermate scherpziende. De liefde ziet wat niemand anders ziet. De liefde leert ons onderscheiden waarop het aankomt (Philippenzen 1:10). De ambtsdrager die de mensen liefheeft, zal in mensenkennis groeien. Hij zal intuïtief meer weten dan hij denkt. Want de liefde is de sfeer waarin de mensenkennis tot ontwikkeling moet komen.

WD JONKER