ZIELZORG ALS BEDIENING VAN DE GENADE
WD Jonker
Gereformeerd weekblad, 24e jaargang nr 28, 10 januari 1969, 172
Bij de EVZ-Verlag in Zurich is een nieuw boek van de tachtigjarige Eduard Thurneysen verschenen: Seelsorge im Vollzug. Het is bedoeld als een voortzetting van zijn beroemdgeworden werk: Die Lehre von der Seelsorge uit 1946. Waar laatstgenoemd boek echter meer ingaat op de grondbeginselen van de zielzorg, wil het huidige zich meer met de praktijk inlaten. Uit de aard der zaak was het echter niet mogelijk de principiële vragen helemaal uit de weg te gaan, en zo worden de eerste negentig pagina’s toch nog weer aan de behandeling van vragen inzake de grondbeginselen van de zielzorg gewijd. Er is sinds de verschijning van Die Lehre von der Seelsorge zoveel nieuws in de theologie naar voren gekomen, dat een verwerking van allerlei nieuwe gezichtspunten wel noodzakelijk was.
Zo zien we dan allerlei nieuwe namen verschijnen en een confrontatie met de moderne problematiek komt haast op iedere bladzijde voor. We ontmoeten Harvey Cox, Dorothy Sölle, bisschop Robinson en Barczay. Van mensen met dergelijke opvattingen moet Thurneysen het niet hebben. We horen echter ook met veel waardering spreken over Moltmann, Bohren, Mezger, Ludwig Kohler, Müller -Schwefe, Rossler, Thielicke en – niet te vergeten – Bonhoeffer, en we zien alleen daarin al, hoe de tijden veranderd zijn sinds 1946, want van deze namen komt slechts die van Kohler in 1946 voor, en dan maar een keer en in een onbelangrijk verband. Het opvallende is echter dat de namen van de beide Blumhardts nog steeds weer terugkeren (en dan op beslissende punten in het betoog) en dat de naam van de pasgestorven vriend van Thurneysen toch nog van alle namen de meeste keren voorkomt: de naam van Karl Barth. In zijn theologische benadering van de zielzorg is Thurneysen zichzelf dan ook gelijk gebleven. Zijn overeenstemming met Barth is op alle punten herkenbaar. Dat is vooral ook merkbaar aan zijn positieve instelling tegenover de Heilige Schrift en zijn onbevangen geloof, zijn stralend “optimisme” en zijn accent op de genade van God die méér is dan de duisternis van ons leven.
Intussen wil het feit dat hij zichzelf theologisch gelijk gebleven is, niet zeggen dat er niet op verschillende punten veranderingen ingetreden zijn. Dat zal wel enerzijds samenhangen met de nieuwe situatie waarin Thurneysen thans schrijft, maar het kan anderzijds ook samenhangen met heel wat kritiek die tegen bepaalde stellingen in het oudere werk naar voren gebracht is. Zo horen we nu bijvoorbeeld niet meer van de zielzorg als “kerkelijke tucht” waarop het accent vroeger nogal zwaar lag. Ook is de vroegere beklemtoning dat zielzorg primair (en feitelijk overwegend) verkondiging van het Woord aan de enkeling zou zijn, aanmerkelijk getemperd. We horen nu veel meer van zielzorg als een zich inlaten met de noden van de tijd, waardoor zij als vanzelf meer het karakter gaat vertonen van zielzorg aan de gemeenschap. Wanneer gehandeld wordt over het gesprek in de zielzorg, horen we niet meer van het “breekpunt” (der Bruch) waaraan Thurneysen vroeger zoveel aandacht besteedde en waarover zeer kritische woorden van andere praktische theologen gevallen zijn. We horen nu ook meer van de Christelijke hoop en het Koninkrijk als inhoud van de zielzorg en er is ook meer perspectief gekomen voor de samenwerking van pastor en psychotherapeut. De moderne mens met zijn anti-metaphysische instelling krijgt wat meer aandacht en bij een begrip als ontmoeting knoopt Thurneysen aan om duidelijk te maken dat zielorg veel meer is dan een verkondiging van het Woord van God aan de enkele mens “auf den Kopf zu”: het is een ingaan in de ontmoeting met deze mens, teneinde de ontmoeting tussen God en mens te dienen. Het verwijt is wel eens aan de adres van de zog. theologie van het Woord ge- richt dat ze geen plaats heeft voor echte zielzorg, omdat ze alles maar in verkondiging als Zuruf en Anruf van de mens met het Woord van God laat opgaan. In dit geschrift maakt Thurneysen meer dan duidelijk dat dit verwijt, wat hemzelf betreft althans, niet gegrond is. Met klem wijst hij “den seltsamen Rat” van Kohlbrügge van de hand, die in verband met de zielzorg gezegd zou hebben: “Man werfe das Wort Gottes nur in den Menschen hinein!” Hoe sterk Thurneysen ook doorgaans spreekt over vertrouwen op het Woord van God in de zielzorg, deze weg wijst hij toch ten enenmale van de hand, want – en het is merkwaardig dit van Thurneysen te horen! – we moeten niet alleen het Woord van God in de zielzorg uitleggen, maar ook de mens moet door ons uitgelegd worden. Voor een moment denkt men Bultmann c.s. te horen spreken, maar dat is maar schijn, want Thurneysen wijst ook de weg van de existentiële interpretatie van het Woord van God van de hand, omdat daarin wel de mens, maar niet het Woord van God ter sprake komt. Wil de zielzorg echte zielzorg blijven, dan moet ze ruimte maken voor het Woord van God zelf om zichzelf uit te spreken in onze ontmoeting met de naaste. Daarom moet de pastor alles in zijn vermogen doen om werkelijk de naaste (te bereiken, hem te begrijpen en naast hem te komen staan, maar hij zal zich daarbij doorgaans bewust moeten blijven van het feit dat het alleen de Heilige Geest is die onze ontmoeting met de naaste dienstbaar kan maken aan een ontmoeting van de naaste met God (vgl oa p 86–87).
Het is dan ook merkwaardig hoe het boek van Thurneysen beheerst wordt door de beklemtoning van onze afhankelijkheid van de Heilige Geest in de zielzorg. Telkens komt weer het gebed ter sprake. Zonder de gave van de Heilige Geest kunnen wij niet zielzorgers zijn. Maar juist daarom kunnen wij niets beginnen zonder gebed. “Zielzorg moet dus in elk woord, dat gezegd wordt met de Heilige Geest rekenen en om de Heilige Geest bidden, of ze is geen zielzorg” (p 56). Thurneysen vindt het dan ook een van de grootste gebreken van de zielzorg in onze tijd, dat wij te veel willen doen. Wij willen alle mensen bereiken en helpen en we kunnen dat niet. Daardoor raken we gefrustreerd en overspannen, terwijl onze boodschap tot mislukking gedoemd is, omdat ze lijdt aan een gebrek aan concentratie op het Woord en op het gebed (p 75). Eigenlijk moesten wij de woorden van Psalm 1 heel groot schrijven, dat de man die een welgevallen aan het Woord van God heeft, zal zijn als een boom die zijn vrucht op tijd geeft. Wie zich verdiept in het Woord van God en het gebed, hoeft veel minder heen en weer te rennen door alle straten om de mensen te bezoeken (hoe noodzakelijk het bezoekwerk overigens ook is). Wie de naaste in de zielzorg wil bereiken moet de naaste tot wie het Woord gebracht wordt, echt als naaste aanvaarden. Daarom moet hij niet alleen de naaste in zijn hart dragen, maar hij moet ook lang voor de tijd reeds voor hem bidden (p 87). De zielzorger moet een man van gebed zijn. Thurneysen raadt dan ook aan dat de zielzorger een lijst moet maken van allen die zijn voorbede nodig hebben, zodat hij ‘s avonds voor hen allen kan bidden (p 101). Hij moet ook anderen vragen voor hem te bidden. Hij vervult immers een roeping die van hem de allergrootsite toewijding vraagt. Daarom zal hij ook, voordat hij op een bezoek uitgaat, eerst moeten bidden of God hem het juiste woord wil schenken voor de mensen tot wie hij gaat. En bij het bed van een stervende mens zal de zielzorger zich bewust moeten zijn van de ernst van de zaak dat hij nu tezamen met de stervende voor het aangezicht van God staat. Daarom kan het soms goed zijn om alleen maar de hand van de stervende vast te houden en in stil gebed te volharden. “We moeten de tijd en de rust hebben om misschien zelfs urenlang bij hem te waken.”
Het boek ademt een geest van oprechte, kinderlijke vroomheid. Het ‘is boordevol eenvoud en geloof. Niemand zal dit boek kunnen lezen, zonder innerlijk getroffen te worden door dit getuigenis van iemand die jarenlang met het Woord van God omgegaan is. Zo vaak horen we dat iemand als predikant vromer is dan hij als professor of theoloog kan zijn. Maar dit geldt niet van Thurneysen. Zijn boek is een boek van de ouderdom, maar het is vol van de eeuwige jeugd van een wandel met God.
Misschien is het meest aangrijpende in het boek van Thurneysen echter het feit dat de inhoud van zijn zielzorg doorgaans niets anders wil zijn dan een bediening van de genade, de vergeving, de barmhartigheid van God. Het heeft geen zin om de mens in zijn schuld met de wet te benaderen. Vanuit het kruis en de opstanding moet de mens met de genade van God geconfronteerd worden. Het boek is er te vol van, dan dat het zin heeft er voorbeelden van aan te halen. Ik kan echter niet nalaten aan te halen wat hij over de zielzorg aan de stervende mens schrijft. We moeten bij het sterfbed eraan denken, zegt hij, dat ook wij eenmaal moeten sterven. En wat zullen wij dan nog eenmaal graag willen horen? Dat onze zonden vergeven zijn en dat we een God hebben, die ons van de dood wil redden in grote genade. Daarom zullen we dan een woord van genade moeten uitspreken, b.v. een psalm- of gezangvers. Indien we nog de gelegenheid hebben om alles aan te horen wat misschien nog het geweten van de stervende bedrukt, dan moeten we ook zijn schuld serieus opnemen, maar de boodschap van vergeving moeten wij ook dan verkondigen (p 23ft). Op een andere plaats schrijft hij dat een mens die de spreekkamer van de zielzorger verlaat, opgelucht en blij moet zijn, omdat de genade hem daar tegengekomen is.
We kunnen alleen maar dankbaar zijn dat Thurneysen nog dit boek aan ons heeft kunnen schenken, een boek waar men stil bij moet worden. En we kunnen ons alleen maar schamen dat wij zo dikwijls in zielzorg en prediking zo zonder geloof en hoop te werk gegaan zijn. Net als zijn heengegane vriend Karl Barth kan Thurneysen zeer positief over de hemel en het leven na de dood spreken. Ongetwijfeld valt vandaar uit een helder licht over zijn weg, nu ook hij oud geworden is. We zijn bevoorrecht met hem te kunnen delen – door dit boek – in de vreugde van een gelovig mens die weet dat we aan God en zijn genade genoeg hebben, in leven en sterven.