INTERKERKELIJKE SAMENWERKING
WD Jonker
Gereformeerd weekblad, 25ste jaargang nr 29, 16 Januari 1969, p 180, 181.
Een van de belangrijkste zaken die gedurende de week van 5-9 januari de aandacht van de Generale Synode in Lunteren genoten hebben, is de kwestie van samenwerking en gemeenschap met kerken van reformatorische belijdenis.
De directe aanleiding tot de behandeling van deze zaak zijn geweest het rapport van de deputaten voor het vraagstuk van de gemeenschappelijke avondmaalsviering met andere kerken en een groot aantal ingekomen stukken die bij de synode aandrongen op meer ruimte voor allerlei vormen van interkerkelijke samenwerking en gemeenschap. De werkelijke achtergrond van de behandeling van deze zaak moet men echter zoeken in de beweging die sinds de tweede wereldoorlog in onze kerken ontstaan is om uit het isolement uit te treden en de eenheid van de Kerk van Christus meer zichtbaar te laten worden. Van deze beweging zijn de besluiten van de generale synode van Apeldoorn (1961/62) reeds de voorlopige uitdrukking geweest. Bij die synode werd immers de mogelijkheid geschapen onder bepaalde voorwaarden en “bij bijzondere gelegenheden” gemeenschappelijke kerkdiensten met andere plaatselijke kerken te houden. Apeldoorn liet de gemeenschappelijke viering van het avondmaal of de bediening van de doop in gemeenschappelijke kerkdiensten niet toe. Aan kanselruil of de mogelijkheid van wederzijdse pastorale hulp werd in dat stadium (en zelfs later) ook niet gedacht. Men had het echter kunnen weten – en er waren enkelen die het destijds ook met verontrusting voorzegd hebben — dat de mogelijkheid om gemeenschappelijke kerkdiensten te houden, vanzelf een beweging op gang zou brengen die gaandeweg om meer ruimte voor het samengaan met de anderen zou vragen. Dat is ook gebeurd. De deputaten voor de gemeenschappelijke avondmaalsvieringen zeggen in hun rapport dat er een zekere dynamiek op gang is gekomen, een proces dat niet tegengehouden kan (of moet) worden: op plaatselijk vlak hebben kerken elkaar in de Heer herkend en ze zien daarom vaak de noodzaak niet meer van allerlei beperkende maatregelen van de synode waardoor het samen avondmaalvieren b.v. niet geoorloofd zou zijn. De ingekomen stukken ge- tuigen haast allen van de sterke drang tot een grotere vrijheid om de eenheid met andere kerken tot uitdrukking te brengen. De synode kon deze zaak dus niet onbehandeld laten. Wilde de synode niet een toestand laten ontwikkelen van frustratie over de beperkingen van Apeldoorn of van een ordeloos voorbijgaan aan haar bepalingen uit het verleden, dan was het noodzakelijk de kwestie opnieuw in behandeling te nemen en bepalingen te maken die op de nieuwe situatie afgestemd zijn.
Dat deze bepalingen niet bedoeld zijn om een totaal nieuwe richting aan te wijzen of de continuïteit met het verleden van onze kerken te verbreken, zal voor iedereen die ervan kennis neemt, vanzelf duidelijk zijn. Trouwens, afgedacht van synodebesluiten uit het verleden waarin herhaaldelijk de noodzakelijkheid van het zoeken van de eenheid van de kerk uitgesproken zijn, staat het ook zeer duidelijk uitgedrukt in art. 121 van de kerkorde: “Met kerken en groepen in Nederland van gereformeerde belijdenis zullen zoveel mogelijk betrekkingen worden onderhouden ter bevordering van het herstel der eenheid”. Daaraan voegt art. 122 nog toe: “Met andere dan de in artikel 121 bedoelde kerken zal in het belang van een nauwere samenbinding, zoveel verantwoord is, contact worden gezocht”. De huidige besluiten van de synode moeten beschouwd worden als de nadere uitwerking van deze beginselen. Vandaar dat de noodzakelijkheid om tot een nadere samenwerking met andere kerken te komen, buiten discussie was, evenals het weten dat deze samenwerking op een verantwoorde wijze zal moeten geschieden. Het ging alleen om de vraag hoe in concrete gevallen uitdrukking kon worden gegeven aan het zoeken naar de eenheid, zonder dat daarbij het ware karakter van de eenheid als een eenheid in Christus aangetast zou worden.
In dit licht moet men dan ook de grote klem van het commissierapport en 6e daaruit voortvloeiende besluiten op de noodzakelijkheid van overeenstemming met betrekking tot de belijdenis van de kerk begrijpen. Vanuit de geschiedenis hebben de Geref. Kerken de zorg voor de zuiverheid van het belijden van de kerk meegekregen. en in dit opzicht is het ook noodzakelijk het eigen karakter van de Geref. Kerken te bewaren, omdat het daarin niet gaat om een zekere “gereformeerde” specialiteit, maar om hetgeen voor de kerk van Christus wezenlijk is. Het is geen vrijblijvende zaak wat de kerk aangaande Christus belijdt. Het is geen vrijblijvende zaak of de kerk zich onder het gezag van de Heilige Schrift stelt. De beperkende maatregelen in de synodale besluiten zijn dan ook in het bijzonder geïnspireerd door de wil om ten opzichte van het belijden geen water in de wijn te doen. De samenwerking en gemeenschap met anderen moet gezocht worden, maar niet ten koste van de waarheid. Daarmee zouden we immers noch onszelf, noch de anderen, noch de wereld een dienst bewijzen.
Er zijn op de synode enkele stemmen gerezen van degenen die van overtuiging zijn dat de synode te ver gaat door allerlei vormen van samenwerking en gemeenschap met andere kerken goed te keuren, zolang wij allen weten dat er bv in de Nederlandse Hervormde Kerk nog allerlei richtingen of modaliteiten zijn, waarvan sommigen beslist niet met ons een in belijdenis zijn. Het woord “vrijzinnigheid” is herhaaldelijk gevallen. Vooral het feit dat men in de Hervormde Kerk de vrijzinnigheid in de praktijk duldt, is nog steeds een aanstoot en struikelblok voor velen in de Geref. Kerken om zelfs op plaatsen waar er geen vrijzinnigheid bestaat, tot vormen van samenwerking over te gaan. De synode heeft zich hierin genuanceerder opgesteld. Natuurlijk niet, omdat de synode de vrijzinnigheid accepteert of bagatelliseert, maar omdat de synode het niet uitgesloten acht samenwerking te zoeken waar samenwerking mogelijk en verantwoord is. Dat brengt mee dat er samenwerking kan zijn met een plaatselijke gemeente van de Hervormde Kerk die met ons een is in de belijdenis, terwijl er op andere plaatsen, waar die eenheid niet gevonden kan worden, geen mogelijkheid tot samenwerking en gemeenschap zal zijn. In concreto heeft de synode daarmee gezegd dat er plaatselijke samenwerking en gemeenschap kan zijn, ook al zouden bezwaren in te brengen zijn tegen het kerkverband waartoe de betrokken plaatselijke kerken (gemeenten) behoren.
Natuurlijk staan we hier voor een moeilijke zaak. De kerken zullen namelijk in het gesprek met andere plaatselijke kerken ten aanzien van de kwestie van de vrijzinnigheid telkens weer op het probleem van de tucht stuiten. Vooral met betrekking tot de tucht rondom het gebruik van de sacramenten staat de zaak in de Geref. Kerken nog steeds anders dan in de Ned. Hervormde Kerk. Nu is er op de synode herhaaldelijk wel gezegd dat de Geref. Kerken hier niet zo hoog van de toren moeten blazen, omdat ze zelf ook niet meer in staat zijn de tucht naar wens te laten functioneren en het bovendien in het verleden meermalen niet bijzonder gelukkig klaargespeeld hebben met allerlei tuchtprocessen. Daarop werd echter terecht geantwoord dat dat natuurlijk niet de zaak is waarom het gaat. Wij treden de andere kerken niet tegemoet met de pretentie dat wij het zelf zo goed gedaan hebben of nog kunnen doen, maar dat wij geloven dat de Heilige Schrift van de kerk een bepaalde tuchtoefening vraagt. We blazen niet hoog van de toren en we ontkennen niet eigen zwakheden wanneer we tesamen met de andere kerk naar de weg der Schriften vragen. We erkennen zelfs de mogelijkheid dat wij in het gesprek met anderen tot de ontdekking kunnen komen dat het alles nog veel anders en beter gedaan kan worden dan wij gedacht hadden. De synode heeft hier echter zeer duidelijk een grens getrokken: de tucht mag niet nagelaten worden ter wille van de eenheid. De synode heeft zich zeer duidelijk uitgesproken tegen de gedachte van de zogenaamde “open communie”. Als voorwaarde voor de samenwerking met een andere kerk is gesteld dat men elkaar ten aanzien van het uitoefenen van de tucht gevonden moet hebben. Misschien kan de indruk gewekt worden dat we daarmee sommige andere kerken overvragen. Wil de samenwerking en gemeenschap met de andere kerken echter op het goede niveau komen te staan, dan mag men het elkaar niet gemakkelijk maken ten opzichte van hetgeen de Heilige Schrift in dezen van ons vraagt.
Er is nog een gevoelig punt t.a.v. de samenwerking met andere kerken dat in het commissierapport en de synodale besluiten een grote rol speelt: de innerlijke eenheid van de gemeente. Als voorwaarde voor en verantwoorde samenwerking met andere kerken stelt de synode dat de gemeente als geheel bij de samenwerking betrokken moet zijn. Dat houdt in dat samenwerking niet mag betekenen dat twee predikanten het zo goed met elkaar kunnen vinden of zelfs dat twee kerkeraden het met elkaar goed eens kunnen worden. Echte samenwerking en gemeenschap houdt ook in dat de gemeente als geheel in de zaak betrokken moet zijn. De twee gemeenten moeten elkaar leren kennen en de redenen van de gescheidenheid met elkaar doorpraten. Als er van werkelijke eenheid sprake moet zijn, dan moet deze eenheid van binnen-uit groeien en niet van buiten-af opgelegd worden. Door deze bepaling wil de synode voorkomen dat er door enkele enthousiasten allerlei vormen van samenwerking en gemeenschap gecreëerd worden, waarvoor de gemeente als geheel nog helemaal niet rijp is. Het resultaat kan dan alleen maar innerlijke verdeeldheid in de gemeente zijn. De ervaring leert dat er in elke gemeente gemeenteleden zijn die van samenwerking met de andere kerken niets moeten hebben. Het kan ook zijn dat ze wel van samenwerking willen spreken, maar dan met een andere kerk dan de kerk die bij de grootste groep van de gemeente aanklank vindt. De synode wil nu dat een kerkeraad in een dergelijk geval met grote pastorale wijsheid te werk moet gaan. Niets mag geforceerd worden. Met geduld moeten de bezwaren van degenen die nog niet mee kunnen gaan, aangehoord worden. Misschien hebben ze nog gelijk ook. Aan de andere kant heeft de synode ook gewaarschuwd tegen het gevaar dat de meerderheid van een gemeente geen samenwerking wil en daardoor de drang naar samenwerking bij een minderheidsgroep in de gemeente frustreert. Ook daardoor kan de innerlijke eenheid van de gemeente bedreigd worden.
In het licht van bovenstaande kan men begrijpen dat de synode niet veel voelde voor “kanselruil” in de normale zin van het woord. Aan de ene kant zit achter de gereserveerdheid tegenover een ongelimiteerde kanselruil de gebondenheid aan de belijdenis. Men wil niet in een Geref. kerkdienst iemand laten voorgaan die zich niet gebonden acht aan de belijdenis van de kerk. Het is daarom uitgesloten de mogelijkheid tot kanselruil open te stellen, zonder duidelijke maatregelen te nemen waardoor aan de zorg voor de zuivere verkondiging van het evangelie voldaan kan worden. Aan de andere kant zit achter de gereserveerdheid tegenover de kanselruil de vrees dat plaatselijke kerken zich tevreden zullen stellen met kanselruil en niet werkelijk met de andere gemeente op weg zullen gaan. Dan is het doel van de samenwerking verijdeld. De gemeente staat er buiten. Men groeit niet naar elkaar toe. De verschillen worden niet doorgesproken en blijven onder het oppervlak bestaan. De synode heeft dus besloten een beperkte vorm van kanselruil mogelijk te maken. Slechts waar een samenwerking tussen twee kerken op gang gekomen is, mogen de predikanten van de samenwerkende gemeenten over en weer in de diensten voorgaan. Verder kunnen ook andere predikanten uit de betrokken kerkverbanden door die twee gemeenten uitgenodigd worden, maar alleen na wederzijds overleg. Binnen het kader van de samenwerking kan men het dan met elkaar eens worden over welke predikanten uitgenodigd kunnen worden. Langs deze weg hoopt men het probleem van de trouw aan de belijdenis ook op de best mogelijke manier tegemoet te treden.
Het is van belang hier ook nog op te merken dat de synode welbewust de weg open gehouden heeft om samenwerking te zoeken met alle kerken die zich in de belijdenis van het evangelie van Christus kunnen verenigen. Daarbij zijn vooral dus de kerken van de zogenaamde Gereformeerde Gezindte inbegrepen. Het is wel waar dat de samenwerking met deze kerken nog steeds maar niet goed op gang wil komen en dat de mogelijkheden naar de kant van de Hervormde kerk veel groter zijn. Bovendien werd de synode ook gesteld voor verschillende brieven van de kant van de Hervormde Kerk waarin de bereidheid en de drang om tot een intensiever samenwerking en gemeenschap te komen, duidelijk werden uitgesproken. Daarom hebben de specifieke vragen van de verhouding tot de Hervormde Kerk met haar interne problemen ook de achtergrond gevormd van de beraadslagingen van de synode. Toch heeft de synode de hoop niet laten varen om ook met de andere kerken, die door banden van belijdenis en geschiedenis ten nauwste aan de Geref. Kerken verbonden zijn, tot een inniger verhouding te komen. In ieder geval zullen ook deze kerken uitgenodigd worden om mee te doen aan het werk van een werkgroep die ingesteld zal worden om de verschillen tussen de kerken onder ogen te zien en te vragen wat er moet gebeuren als het tot eenheid moet komen.
Niemand zal kunnen zeggen dat de synode zich door een vals oecumenisme heeft laten leiden. Over de bestaande verschillen werd maar niet heengestapt. Degenen die vragen of de situatie nu zoveel anders dan in 1834 of 1886 zou zijn, dat we thans stappen in de richting van gemeenschap en samenwerking kunnen doen, moeten als antwoord ontvangen dat de “zekeringen” die rondom het samengaan aangebracht zijn, een getuigenis afleggen van de wil van de synode om hetgeen vandaag nog met de situatie van toen gelijk gebleven is, ook nu nog met dezelfde reserves tegemoet te treden. Terzelfdertijd getuigt de synode van de wil om in deze tijd niet grenzen te laten staan die met een goed geweten weggeruimd kunnen worden. Wanneer de kerken zich aan de richtlijnen van de synode zullen houden, bestaat er geen gevaar voor een onverantwoorde uitwissing van grenzen, maar bestaat er integendeel de mogelijkheid op een werkelijk verantwoorde wijze met de oecumene bezig te zijn.