Discussie rondom de prediking – Deel 2

DISCUSSIE RONDOM DE PREDIKING – DEEL 2

WD Jonker
Gereformeerd weekblad, 24ste jaargang nr 33, 14 februari 1969, 210, 211

Men kan de huidige discussie rondom de prediking niet goed waarderen  zonder kennis te nemen van het feit, dat deze discussie plaatsvindt ná het optreden van Karl Barth. Het is bekend, dat Barth zijn theologie ontwikkeld heeft vanuit de nood van de prediking, dat hij daarom een bepaald standpunt met betrekking tot de historische kritiek ingenomen heeft en dat hij bij gevolg bepaalde zeer uitgesproken gedachten over de techniek bij het maken van een preek naar voren gebracht heeft.

Barth zelf is uit de liberale theologie afkomstig geweest en in zijn theologische opleiding en eerste jaren als predikant heeft hij zich ook ten voile achter de historisch-kritische methode gesteld. Juist de nood van de prediking heeft hem echter tot andere inzichten gebracht. In het voorwoord van de tweede uitgave van zijn Römerbrief schrijft hij: “Ik weet wat het wil zeggen, jaaruit en jaarin de weg naar de kansel te moeten gaan, (de Bijbel) te moeten en te willen verstaan en uitleggen en daartoe toch niet in staat te zijn, omdat men ons aan de universiteit haast niets meer dan de beroemde “eerbied voor de geschiedenis” bijgebracht heeft, die ondanks de schone benaming in werkelijkheid eenvoudig het nalaten van ieder eerbiedig verstaan en verklaren (van de Bijbel) betekende.”

Barth heeft nooit het goedrecht van de historisch-kritische methode van exegese ontkend. Daarvoor heeft hij immers ook een te sterke klem op de menselijkheid van de Bijbel gelegd, waaruit vanzelf ook voortvloeit, dat hij niet kon ontkennen, dat men de Bijbel dus ook als een historisch document kan beschouwen en als zodanig volgens de historische methode mag bestuderen. Maar Barth heeft steeds de historisch-kritische exegeten verweten dat ze met hun historisch-kritische uitlegging nog niet aan de ware zin van de Schrift toe kwamen – slechts aan een eerste primitieve poging tot uitleggen. Echte uitlegging vindt hij bij Luther en Calvijn, die net zolang met de teksten bleven worstelen, totdat de zaak waarom het gaat, ook werkelijk duidelijk werd en de afstand tussen de eerste en de zestiende eeuwen doorzichtig werd, zodat de mensen in de zestiende eeuw konden horen wat Paulus in de eerste eeuw gesproken heeft.

Paulus heeft in de eerste eeuw als kind van zijn tijd gesproken tot zijn tijdgenoten. Veel belangrijker vindt Barth echter het feit dat Paulus als profeet en apostel van het Rijk van God tot alle mensen van alle tijden gesproken heeft. Zeker, er zijn verschillen tussen de tijd van Paulus en onze tijd, maar wie op de juiste wijze op die verschillen let, kan alleen maar zien dat ze in het wezen van de dingen geen verschil maken. Wat destijds in de Bijbel geschreven werd, is voor ons nog van precies dezelfde betekenis.

Bij alle erkenning van de historische kritiek heeft Barth zich in de praktijk dan ook helemaal ervan afgekeerd. In zijn Homiletik raadt hij de student aan wel van kritische commentaren gebruik te maken, maar daarbij niet te blijven staan. Hij ziet namelijk in de kritische commentaren een vreemd dogma aan het woord, volgens hetwelk alleen de mens met zijn wereld en functies (waaronder dan ook de religie) aan bod komt. Indien dit dogma waar zou zijn, heeft het geen zin meer onszelf op een bijzondere wijze aan de Bijbel te binden. Men kan dan ook niet op basis van dit dogma tot de prediking komen. Tot de prediking kunnen wij alleen komen wanneer we zien, dat de Bijbel in laatste instantie niet maar een historisch document is, maar een getuigenis aangaande de openbaring van God en dus aangaande het Woord van God zelf. Natuurlijk, zegt Barth, is de Bijbel niet uit de hemel komen vallen en heeft ze een natuurlijke ontstaansgeschiedenis. Dat hebben de oudere uitleggers van de Schrift (Luther, Calvijn, Bengel) ook wel geweten. Wanneer wij de Bijbel vanuit dit gezichtspunt willen benaderen, zijn er ook ongetwijfeld hindernissen voor ons verstaan van de Bijbel. Het feit is echter, dat de oudere uitleggers dergelijke hindernissen van veel minder belang beschouwd hebben dan de kritische exegeten vandaag doen. Als predikers zijn wij dan ook geroepen niet bij de hindernissen te blijven staan, maar het Woord van God in de Schrift te horen. Geen enkele kritische vraag en geen enkel oordeel van een historicus kan de Bijbelse tekst voor de prediking ongeschikt maken, omdat het in die teksten gaat om een getuigenis aangaande Immanuel, het Woord dat vlees geworden is.

Van het begin af speelt de gedachte, dat de Bijbel de plaats is waar wij het spreken van God kunnen vernemen, in de opvattingen van Barth een grote rol. Wat er overigens ook van de Bijbel gezegd mag worden, een ding staat vast, en dat is dat de kerk nog steeds in dit boek het Woord van God gehoord heeft en dat wij ook vandaag in dit boek moeten lezen in de verwachting, dat wij hier voor onze tijd het Woord van God zullen horen.

Barth kan dan ook sterk beklemtonen, dat de prediking niets anders is dan uitleg en toepassing van de Bijbelse tekst. De prediker moet nazeggen, wat profeten en apostelen gezegd hebben.

In een artikel “Die Gemeindemäszigkeit der Predigt” (Ev. Theol. 1956, 194 ev), beklemtoont hij zeer duidelijk dat de taak van de prediking alleen maar kan zijn de Schrifttekst uit te leggen. Als uitleg wordt de preek vanzelf ook toepassing. Zo radicaal geldt de eis dat de preek slechts uitleg van de tekst mag zijn, dat Barth afraadt gebruik te maken van een inleiding of een slot van de preek en dat hij ook geen goed woord kan spreken over de zog. themapreek met verdelingen. Men moet zijn preek direct met de uitleg van de tekst beginnen en deze uitleg door de preek heen volhouden. De eenheid van de preek is gegeven in de eenheid van de Schrifttekst zelf en behoeft dus niet door de prediker gezocht en via een thema met indeling geconstrueerd te worden (Homiletik, 100 ev).

Het is niet moeilijk te zien, hoe deze formele opmerkingen over het maken van een preek verband houden met de theologie van Barth. Barth gaat uit van de kracht van het Woord van God in zijn drievoudige gestalte als vleesgeworden Woord, als geschreven Woord en als gepredikt Woord. Het Woord heeft zijn eigen dynamiek. De prediker moet niets meer doen dan alleen het Woord aan het woord te laten. Het Woord doet alles zelf. Het Woord constitueert de gemeente, schept de  gemeente, doet een wonder aan de gemeente. Nog nooit is er in de theologie – of het moest bij de S reformatoren geweest zijn – zó positief over de kracht van het Woord gesproken als in de theologie van Barth. De prediker werd uitgenodigd in zijn eigen zwakke woorden een dienst te leveren aan het soevereine Woord van God, waarbij aan hem de troost meegegeven werd, dat het uiteindelijk niet van zijn zwakke pogingen afhangt of het Woord ook werkelijk in de gemeente zijn werk zal verrichten. Het Woord staat boven de prediker en vrij tegenover hem. Zijn beste pogingen “goed” te preken kan het Woord van God niet dwingen, zijn grootste feilen kan de werking van het Woord uiteindelijk ook niet tegenhouden. Zijn verantwoordelijkheid is het echter de Schrifttekst zo zuiver mogelijk door te geven, en verder mag hij rustig op God vertrouwen.

Daarom is Barth zo gesteld op het feit dat de prediking alleen maar uitleg van de tekst mag zijn. Hij vreest dat men, door niet meer de tekst alleen ter sprake te brengen, maar op allerlei oratorische manieren de aandacht van de mensen te willen trekken, uiteindelijk een menselijk woord overhoudt en niet meer het Woord van God dient. Hij vermoedt achter de begeerte om de preek van een actuele inleiding te willen voorzien, de dwaling van het zoeken naar een aanknopingspunt voor het Woord van God in de mens. Hij vreest, dat men door een methode van prediking, waarbij van de mens en zijn behoeften uitgegaan zou worden, weer vergeet dat het een wonder is als een mens tot het geloof komt, een werk van de Heilige Geest, niet het resultaat van onze menselijke pogingen om het evangelie verstaanbaar en aanvaardbaar te maken. De “Gemeindemäszigkeit” van de prediking betekent dan ook niet, dat wij aan de gemeente zouden moeten vragen wat ze zou willen horen, want in de prediking ontmoet het Woord de mens niet op zijn eigen vlak, maar

het komt tot de mens vanuit de Hoogte, werkelijk van Boven en dan nog wel “senkrecht von oben”. In de prediking moet de mens als zondaar en verlorene aangesproken worden, maar als zondaar en verlorene die buiten zijn eigen toedoen om door het Woord van God zelf in de gemeente gesteld wordt. Dat is het aanknopingspunt van God: dat Hij in Christus reeds aan de mens gehandeld heeft. Daarom behoeven wij niet door onze inleidingen en toepassingen het Woord van God voor de mensen aantrekkelijk te maken,

Natuurlijk ontkent Barth niet dat de prediker kennis moet hebben van zijn gemeente en van de mens van vandaag. Bij zijn uitleg van de tekst zal deze kennis voortdurend in zijn gedachte blijven en zal hij juist de implikaties van het Woord van God voor de mens van vandaag des te beter kunnen zien. Hij is immers – zoals Hermann Diem dat later in navolging van Barth zou zeggen – de eerste aangesprokene door de tekst. Het Woord moet de prediker zelf door het hart gaan, hij is de Umschlagort, de plaats waar het Woord, komende van boven, de grond raakt en zich vandaar in de gemeente verspreidt – om het bij wijze van een beeld te zeggen. Doordat het Woord van God door het hart – en dus ook door de woorden – van de prediker heengaat tot de gemeente, is het niet maar een monoloog, maar komt het in de prediking ook tot uitdrukking in zijn toepassing op het leven van de mens. De toepassing ligt reeds in de uitleg van de prediker besloten. De prediker zou de tekst niet juist uitleggen, als hij die niet zo uitlegt, dat het duidelijk is dat het hier gaat om een Woord van God voor vandaag en voor mij.

Alleen maar… dat mag niet betekenen dat de prediker zich zo bezig houdt met de vragen en problemen en de situatie van de mens van vandaag, dat hij daardoor beheerst wordt en niet door het Woord. Die vragen en problemen mogen wel bij zijn uitleg in zijn hart zijn, maar hij verkondigt niet vragen en problemen, maar het Woord van God voor de mens met zijn vragen en problemen. De prediker mag niet het evangelie aanpassen bij de situatie van de mensen. Hij behoeft zich ook niet te bekommeren over de vraag of wat hij zegt, verstaanbaar voor de mensen met hun bijzondere situaties zal zijn. Hij mag rustig de tekst uitleggen, want – zegt Hermann Diem – de tekst schept voor zichzelf de situatie waarin het Woord gehoord kan worden (Die Kirche und ihre Praxis, 193).

Buitendien is de mens reeds in de tekst begrepen. Immers, wij preken niet maar tot de mens in het algemeen: wij verkondigen het Woord aan de mens in de gemeente, d.w.z. aan diegenen die door de verkondiging van het Woord zelf tot gemeente geconstitueerd worden. Over deze mens is er in Christus reeds een beslissing gevallen.

Alle bezwaren en problemen van van de mens zijn in Christus opgeheven. We kunnen nu nog hoogstens de mens aanzeggen dat ook hij met zijn situatie volledig in Christus besloten is. Barth heeft daarom een grondige afkeer van iedere poging de verkondiging afhankelijk te stellen van een ontleding van de bestaanswijze van de moderne mens. Uitgaande van de moderne mens en zijn Selbstverständnis (zijn verstaan van zichzelf) wil men dan de prediking afstemmen op wat voor de moderne mens verstaanbaar zou zijn. Dat is volgens Barth een omkering van de juiste volgorde: men komt dan niet meer vanuit het Woord tot de mens, maar gaat vanuit de mens tot de tekst en vindt dan in de tekst alleen nog maar een bevestiging van de gedachten van de prediker over de mens en zijn situatie.

Hermann Diem kan dan ook harde woorden spreken over de vlucht voor de juiste tekstprediking in allerlei programma’s die bedoeld zijn om de prediking een beetje te helpen: de ontmythologisering, de bemoeienis om een nieuwe, verstaanbare preektaal, de studie van de sociologie en de psychologie, ja zelfs tot de studie van de psychoanalyse toe. Deze middelen moeten dan alle helpen de prediking wat meer ,,werkelijkheidsgetrouw” te maken. Barth zelf zegt, dat het onder geen omstandigheden zover mag komen, dat de problemen en verwarring van de mens de leiding bij de prediking mogen overnemen. Juist de echte liefde vraagt van de prediker, dat hij de menselyke gebeurtenissen en bewegingen vanaf een bepaalde distantie moet ontmoeten. Alle menselijke dinge mogen in de prediking tot zwijgen gebracht warden, omdat juist nu het licht van boven over ze valt.

Hoezeer deze benadering van de prediking voor tal van predikers een bevrijding geweest is, het liet zich vanaf het begin wel vermoeden dat hiertegen allerlei bezwaren en bedenkingen ingebracht zouden worden. Deze bezwaren werden dan ook ingebracht van de zijde van diegenen die bij Barth een verwaarlozing vonden van de problemen van de historiciteit van de Schrifttekst. Vooral Bultmann heeft Barth, bij alle waardering voor hem overigens, dit feit steeds weer verweten. Bovendien vond Bultmann, dat Barth veel te weinig oog heeft voor de verstaansmoeilijkheden van de moderne mens, die het niet meer op kan brengen te denken in de termen van de tijd van b.v. Paulus. Het is bekend, dat ook Emil Brunner het niet eens kon zijn met de methode van Barth, volgens welke de mens maar met de Bijbel geconfronteerd moest worden, zonder eerst ergens bij zijn gedachtenwereld aansluiting te zoeken. Vooral sinds de tweede wereldoorlog heeft men zich echter hoe langer hoe meer tegen deze opvattingen van Barth gekeerd. Men wilde de prediking veel meer op de concrete mens afstemmen dan bij Barth het geval schijnt te zijn. Men houdt zich veel meer bezig met de vraag of de prediking ook werkelijk bij de mensen overkomt. Juist daarom heeft men ook ernstige bedenkingen tegen de preektechniek van Barth.

Maar daarover de volgende keer meer.