Discussie rondom de prediking – Deel 3

DISCUSSIE RONDOM DE PREDIKING – DEEL 3

WD Jonker
Gereformeerd weekblad, 24e jaargang nr 34, 21 februari 1969, 219, 220

We hebben de vorige week gezegd dat de kritiek tegen de opvattingen van Barth inzake de preek vooral twee aspecten heeft: men verweet Barth dat hij te weinig oog had voor het historisch karakter van de Schrifttekst en (daarmee samenhangend) dat hij te weinig aandacht besteedde aan de verstaansmoeilijkheden van de moderne mens.

Nu is het bekend, dat Bultmann en zijn leerlingen zich vooral met deze problemen bezig gehouden hebben. Uit hun opvattingen zijn konsekwenties voor de prediking voortgekomen die vooral in Duitsland een grote invloed gehad hebben.

Wat Bultmann met Barth verbond, was de begeerte het Woord van God werkelijk aan het woord te laten komen. Met Barth wijst hij het psychologisme en historisme van de liberale theologie uit de tijd voor de eerste wereldoorlog af. Hij is gegrepen door de Bijbelse boodschap van de rechtvaardiging door het geloof alleen en met Barth beklemtoont hij de afstand tussen God en mens, een afstand die alleen van Gods kant overbrugd kan worden in het wonder van zijn openbaring en zijn handelen aan de mens. Dit wonder geschiedt in de prediking. In de prediking wordt telkens het Woord van God verkondigd en wordt de mens voor een beslissing geplaatst. Door de genade van God, die zich in de verkondiging aan de mens open- baart, wordt de mens in staat gesteld de juiste keuze te doen. Deze juiste keuze bestaat daarin, dat de mens zich helemaal op de genade van God werpt en zo bevrijd wordt van zijn bestaan in de zorg en angst en schuld, het leven “in het vlees,” zoals Paulus zegt.

Het karakter van de prediking wordt door deze opvatting gestempeld: in de prediking moet de mens voor een keuze met betrekking tot zijn eigen bestaan of existentie gesteld worden. De prediking heeft dus niet tot doel aan de mens informatie te verschaffen over historische gebeurtenissen uit het verleden, zelfs niet onder de gestalte van “de grote daden van God”. De prediking moet ook niet, kan zelfs niet, aan de mens allerlei gegevens over God meedelen. De prediking moe: met de mens over zichzelf spreken, over zijn leven dat vervallen is aan het zichtbare, aan deze wereld, en hem oproepen tot een beslissing voor de toekomst te komen. Over God kan men in de prediking alleen zinvol spreken door te verkondigen wat God aan de mens doet, en dat kan alleen gebeuren door te zeggen dat God de mens bevrijdt tot een nieuwe existentie.

In aansluiting aan deze opvatting aangaande de prediking wordt het nu ook duidelijk hoe de uitleg van de tekst in de prediking moet geschieden, want ook bij Bultmann en zijn leerlingen is de preek nog steeds bedoeld als uitleg en toepassing van de Schrifttekst. Alleen wordt de zaak nu helemaal anders benaderd dan bij Barth. Bij Barth was er een zeer positieve benadering van de Schrifttekst als getuigenis aangaande de openbaring van God, waarbij Barth de historische kritiek feitelijk kon negeren. Bij Bultmann wordt de historische exegese echter in zijn volle konsekwenties aanvaard en toegepast. Dat betekent niet alleen dat men dus historisch-kritisch te werk moet gaan bij de vragen die de ontstaansgeschiedenis van de teksten en hun oorspronkelijke gestalte betreffen, maar ook dat men op grond van de moderne opvattingen mag vragen of de dingen die in de Bijbel meegedeeld worden, ook zo gebeurd kunnen zijn. Het resultaat blijkt dan eigenlijk vernietigend te zijn. De moderne mens kan niet meer in de wonderlijke verhalen geloven die in de Bijbel verteld worden. De historisch-kritische exegese in zijn verbondenheid met een positivistische wereldbeschouwing komt dan ook bij Bultmann en zijn leerlingen tot het resultaat, dat men natuurlijk niet kan geloven dat Jezus geboren is uit een maagd, dat Hij werkelijk de eniggeboren Zoon van God zou zijn in de zin van de tweenaturen-leer, dat Hij opgewekt en ten hemel gevaren zou zijn etc. Ook de verhalen van de wonderen van Jezus kunnen niet zo gebeurd zijn.

Maar, zegt Bultmann dan, wij behoeven ons voor de prediking over dit resultaat geen zorgen te maken, want ook al kan de historische kritiek het onaanvaardbare van alles wat in het Nieuwe Testament gezegd wordt, aantonen (uitgezonderd dan het feit dat Jezus werkelijk geleefd heeft en gekruisigd is), dan is er nog niets verloren. De historische kritiek benadert namelijk de Bijbel wel op een legitieme manier, maar niet op de manier waarop de Bijbel benaderd moet worden, wil men tot de juiste boodschap van de Bijbel komen. Deze manier bestaat namelijk daarin dat men vraagt wat de eigenlijke intentie van de Bijbelse teksten is, anders gezegd: wat de zaak is waarom het in de Bijbelse teksten gaat. En deze zaak is niet mededeling aangaande historische gebeurtenissen te doen, maar de verkondiging dat God de mens existentieel bevrijdt tot een nieuw leven. A1 zouden alle schijnbare historische berichten van de Bijbel dus ook ontkend kunnen worden, dan blijft toch nog de kern van de zaak over, namelijk dat de mens voor een beslissing gesteld wordt ten opzichte van zijn eigen verhouding met betrekking tot zichzelf, tot deze wereld en tot God.

Bultmann is dan ook van mening dat de taal van de Bijbel de zaak waarom het in de Bijbel gaat, eerder verbergt dan openbaart. In de Bijbel wordt er namelijk volgens Bultmann op een mythologische wijze over het handelen van God gesproken. Dat wil zeggen dat men over het onzichtbare handelen van God in het innerlijke van de mens spreekt door het voor te stellen alsof God op een zichtbare en aardse manier in deze wereld zou handelen. Men vertelt dan wonderverhalen om in werkelijkheid tot uitdrukking te brengen dat God innerlijk een onzichtbaar wonder aan mijn existentie gedaan heeft. Bij de uitleg van de Schrift moet men dus niet aan de wonderverhalen blijven hangen, ja men moet zelfs deze wonderverhalen door de historische kritiek ontmaskeren als ongeloofwaardige verhalen. Men moet doorstoten door deze “verpakking” tot de eigenlijke kern van de Bijbelse boodschap, namelijk dat God de mens innerlijk bevrijdt van zijn bestaan in het vlees. Op deze manier meent Bultmann dus een positie te kunnen innemen waardoor hij enerzijds aan de historische kritiek vrij spel geeft, anderzijds een kernboodschap van de Bijbel kan bewaren die niet door de historische kritiek vernietigd kan worden.

Bij de leerlingen van Bultmann zijn deze intenties van hun leermeester verder uitgewerkt, zij het dan ook met belangrijke en minder belangrijke wijzigingen wat de details betreft. Van belang is vooral het feit dat men meer dan bij Bultmann het geval geweest is, zich op de taal is gaan concentreren en dat men, anders dan Bultmann, meer aandacht schenkt aan de historische Jezus als de mens in wie het Woord van God werkelijk ter sprake gekomen is. Door deze twee wijzigingen komen er andere termen dan bij Bultmann naar voren en worden enkele accenten anders gelegd, maar uiteindelijk blijft de intentie toch volkomen gelijk: men geeft de Bijbelse tekst aan een vernietigende historisch-kritische beoordeling prijs, maar “redt” daarna dan weer de boodschap van de Bijbel door te verklaren dat er in deze vreemde teksten toch een boodschap voor de moderne mens opgesloten ligt, al is deze boodschap voor hem niet meer direct toegankelijk en al moet die, bij gevolg, eerst in de begrippen van de moderne mens overgebracht worden.

Bij Fuchs en Ebeling spreekt men over het heilsgebeuren als een “Sprachereignis” of een “Wortgeschehen” (een woord-gebeuren): de mens hoort het Woord van God tot hem komen en door dit Woord wordt hij innerlijk vrijgesproken en verlost. Dit woord komt tot de mens in de prediking, en de prediking is op haar beurt een vertolking, een vertalen van wat in het Nieuwe Testament ter sprake komt. Wat we in het Nieuwe Testament hebben, is het antwoord door gelovige mensen gegeven op het Woord van God dat tot hen gekomen is. Dit antwoord is uiteraard gebrekkig en door middel van de historisch-kritische exegese moet getracht worden het gebrekkige van dit antwoord aan te tonen. Daarna moet de prediker echter achter dit gebrekkig antwoord door- stoten tot het Woord dat tot de mens gekomen is en dit gebrekkig antwoord opgeroepen heeft. Door dit Woord wordt men dan vandaag weer zo aangesproken, dat men tot een eigen antwoord op het Woord kan komen. De Bijbel zelf is dus niet het Woord van God. De Bijbel is een menselijk antwoord op het Woord van God. Wij kunnen echter door dit menselijk antwoord geholpen worden op weg naar het horen van het Woord en het geven van een eigen antwoord op het Woord. Zoals de mensen in de Bijbel op een eigentijdse manier geantwoord hebben op het Woord, zullen ook wij op een eigentijdse manier moeten antwoorden op het Woord.

 In Jezus is het Woord van God ter sprake ge komen. Wat we dus in het Nieuwe Testament hebben, is het antwoord van de eerste gemeente op het Woord van God dat in Jezus tot hen gekomen is. De taak van de exegese is dus vandaag dit antwoord van de eerste gemeente kritisch af te tasten ten einde de vraag te beantwoorden wat precies in Jezus ter sprake gekomen is. Het doel daarvan is, naar analogie van de eerste gemeente, maar dan op een eigentijdse wijze, tot een antwoord te komen op het Woord van God dat in de historische Jezus ter sprake gekomen is. Volgens Fuchs was dit woord de liefde, volgens Ebeling het geloof, maar volgens alle leerlingen van Bultmann kan het niets anders geweest zijn dan een woord dat de mens in zijn innerlijk bestaan aanspreekt en hem oproept tot de juiste beslissing voor de toekomst.

Wat betekent dit nu concreet voor de prediker? Fuchs waarschuwt de prediker tegen het gevaar “biblicistisch” met de tekst om te gaan en de gemeente onder de. indruk te brengen dat de dingen gebeurd zouden zijn zoals ze in dp evangeliën opgetekend zijn. De prediker moet niet historische gebeurtenissen verkondigen, ook niet de zog. heilsdaden, want dan zou hij geloof vragen voor mythologische voorstellingen en de verpakking van de boodschap, een geloof dat door de moderne mens niet meer opgebracht kan worden. Hij moet het geloof verkondigen, d.w.z. een woord waaraan het geloof zich kan vasthechten. Dit woord is niet identisch met de woorden van Jezus en de prediker hoeft ook geen geloof in de concrete woorden van Jezus te vragen. Het woord dat de prediker moet verkondigen en waaraan de mensen hun geloof moeten vasthechten, is een woord dat telkens door de prediker opnieuw gevonden moet worden.

Dit woord moet zijn het enige woord dat men hier en nu kan uitspreken wanneer men aan andere mensen iets over God moet zeggen. Het is een woord uitgesproken in de vrees van God en met het oog op de concrete situatie van de naaste. De teksten van het Nieuwe Testament kunnen de prediker helpen dit woord te vinden, want ze bieden een aanleiding die hij moet aan- grijpen, wil hij het juiste woord vinden. Volgt hij de aanleiding die de tekst biedt, dan ontdekt hij de godsvrucht van Jezus, de godsvrucht die Jezus in staat gesteld heeft het met God te wagen. De prediker moet op dezelfde wijze als Jezus het met God wagen. In Christus geloven betekent dat wij geloven niet door God in de steek gelaten te zullen worden, maar telkens opnieuw weer het woord te zullen vinden waarin God zelf spreekt en bij de mensen tegenwoordig is.

Het is dus duidelijk dat de Bijbelse tekst in de prediking helemaal anders benaderd moet worden en anders gaat functioneren. De prediking kan hoogstens nog indirect uitleg van de tekst zijn, omdat de tekst zelf niet het Woord van God is, ook niet meer (zoals bij Barth) een concreet getuigenis aangaande net woord van God, maar een menselijk, eigentijds antwoord op een Woord van God dat niet meer voorhanden is. Willi Marxsen zegt dan ook dat wat wij in het Nieuwe Testament hebben, niet preekteksten zijn, maar hoogstens voorbeelden van de prediking in de vroegchristelijke kerk over een “tekst” die wij nu niet meer hebben. We hebben geen beschikking meer over de eigenlijke tekst waarover wij moeten preken, want deze tekst is “unverfügbar” (men kan er niet over beschikken), alle Bijbelse teksten ten spijt. Deze tekst immers is de werkelijkheid Christus die in de historische Jezus ter sprake gekomen is. In de Bijbelse teksten gaan wij op zoek naar de eigenlijke tekst die aan de Bijbelse teksten voorafgaat en aanleiding tot hun ontstaan geweest is.

De predikant kan dus niet een tekst kiezen en door meditatie tot een boodschap komen over de woorden van de tekst. Dan zou hij het historisch karakter van de tekst miskennen. Hij moet eerst de tekst verklaren, d.w.z. op allerlei manier de betekenis van de woorden en begrippen vaststellen, totdat het precies duidelijk is wat de tekst zegt. Dan moet hij vragen wat de schrijver van de tekst aan zijn concrete lezers in hun specifieke situatie wilde zeggen. Vervolgens moet hij de vraag stellen of wat de schrijver gezegd heeft, theologisch juist is, d.w.z. of het in overeenstemming is met wat in de historische Jezus ter sprake gekomen is. Blijkt dat niet het geval te zijn, dan kan een prediker niet over deze tekst preken. Zo zijn er tal van teksten ongeschikt voor de prediking. Blijkt de tekst echter wel in overeenstemming te zijn met de “kanon in de kanon”, nl. de historische Jezus of liever: de prediking van voor Pasen, dan moet de prediker vragen of er ergens in zijn gemeente een situatie is die in overeenstemming is met de situatie van de oorspronkelijke lezers. Blijkt dat niet het geval te zijn, dan kan hij ook niet over deze tekst preken. Is dat echter wel het geval, dan kan hij deze tekst preken. Met klem zegt Marxsen dat men nooit over een tekst moet preken. Men moet de tekst preken, d.w.z. men moet de beweging van de tekst meemaken en daardoor niet maar meedelen wat de tekst destijds wilde zeggen, maar de prediker moet in zijn eigen tool zijn hoorders van vandaag confronteren met de boodschap die de schrijver van de tekst destijds in zijn taal en begrippen tot uitdrukking gebracht heeft.

Het is duidelijk dat men op deze wijze aan het historisch karakter van de tekst recht wil laten geschieden, maar terzelfdertijd ook aan de verstaansmogelijkheden van de moderne mens. In dit proces wordt er echter een eigenaardige distantie geschapen tussen de prediker en de tekst en worden de mogelijkheden van wat de tekst zou kunnen zeggen, beperkt tot de waarheden die voor de moderne mens verstaanbaar, met zijn wereldbeeld verenigbaar zouden kunnen zijn.