Discussie rondom de prediking – Deel 5

DISCUSSIE RONDOM DE PREDIKING – DEEL 5

WD Jonker
Gereformeerd weekblad, 24e jaargang nr 36, 7 maart 1969, 235, 236

Uit hetgeen we tot dusver aangaande de huidige discussie rondom de prediking meegedeeld hebben, zal het duidelijk worden zijn hoe zeer we erin met een reactie tegen de preekopvattingen van de zogenaamde theologie van het Woord te maken hebben. De sterke beklemtoning van historische methode van exegese, van de noodzakelijkheid om de boodschap voor de moderne mens verstaanbaar te maken, van de betrokkenheid van de prediking op een concrete situatie, van de verantwoordelijkheid om in de prediking aan de regels van de menselijke communicatie recht te laten geschieden, van de noodzakelijkheid meer gebruik te maken van de gegevens van de zogenaamde sociale wetenschappen — dit alles doet iets zien van de verschillende kanten van de reactie.

Het is vooral ook interessant te zien hoe deze reactie tegen de Barthiaanse opvattingen zich kenbaar maakt in de rol die men bv. in de nieuwe preekserie van Lange, Krusche en Rossler aan de uitleg van de tekst toebedeelt.

Men moet eigenlijk niets meer hebben van de gedachte dat de preek alleen maar uitleg en toepassing van een tekst zou moeten zijn. Ernst Lange schrijft uitdrukkelijk dat er in de prediking geen sprake kan zijn van een absolute heerschappij van de tekst of de exegese. Natuurlijk speelt de tekst wel een bepaalde rol in de prediking, maar die rol is veel bescheidener dan de rol die in de preekopvattingen van Barth en bv. Hermann Diem aan de tekst toegekend werd.

Doel van de preek is volgens Lange aan de hoorder duidelijk te maken dat de Christelijke overlevering ook voor hem in zijn situatie relevant is. Het begrip Christelijke overlevering is daarbij met opzet gekozen. Het staat voor wat men zou kunnen noemen de Christelijke boodschap of wat Lange zelf noemt: “das Christentum als Quersumme der Texte, als angeeigneter Katechismus” (het Christendom als samenvatting van de hoofdwaarheden van de Bijbelse teksten). De bedoeling van de prediking zou nu zijn deze boodschap voor het heden relevant te maken. Daarom is het ook duidelijk dat het in de prediking niet te doen is om een goede exegese van een bepaalde tekst of pericoop te geven, maar om de situatie van de mens hier en nu vanuit de Christelijke overlevering als geheel te doorlichten.

Als ideaal– type van wat een preek behoort te zijn, moet dus niet de zondagse preek genomen worden, maar de gelegenheidspreek (Kasual– predigt). In de gelegenheidspreek gaat de situatie van de mens namelijk voorop en lokt als het ware een woord uit de Christelijke overlevering naar, voren. Kenmerkend voor de zg. gelegenheidspreek preken bij huwelijken, begrafenissen, doopgelegenheden etc.) is het feit dat de prediker de gelegenheid tegemoettreedt, niet met een bepaalde tekst, maar met een algemene preektraditie die hij nu bij deze gelegenheid tot een betekenisvolle toespitsing op de situatie moet laten komen: hij moet bv. het huwelijk of de dood in het licht plaatsen van wat “het Christendom” erover zegt. Gebruikt hij nu toch een tekst, dan dient deze tekst drieërlei doel: (a) de tekst spitst de algemene boodschap op een bepaalde wijze toe; (b) de tekst brengt een soort afstand tussen de hoorders en de overbekende of vanzelfsprekende (en daarom welhaast ongeloofwaardige) boodschap en dwingt dus tot nieuwe konfrontatie met deze boodschap; (c) de tekst controleert hetgeen de prediker op grond van de algemene boodschap bij deze bepaalde gelegenheid zegt. De tekst heeft dus wel terdege betekenis voor de preek. maar niet in die zin, dat de preek een vakkundige uitleg van een tekst zou zijn. maar alleen in de zin dat de tekst nuttig gebruikt kan worden in belang van het verstaanbaar maken van de algemene preek­traditie van de kerk.

Lange is nu van oordeel dat wij de zondagse preek vanuit de gelegenheidspreek moeten benaderen. Ook bij elke zondagse preek hebben wij immers met een bepaalde situatie te maken, hoe–  wel die situatie moeilijker te beschrijven is dan de situatie bij de gelegenheidspreek. De bepaling van deze situatie is de ingewikkeldste opgave van de pastor bij de voorbereiding van zijn preek. De prediking is moeilijker dan men denkt wanneer men zegt dat de pastor in de prediking zijn tekst zo getrouw mogelijk moet uitleggen. Wie denkt dat de prediking niets meer is dan een getrouwe uitleg van de Bijbeltekst, schuift de verantwoordelijkheid om de relevantie van de Bijbelse bood­schap voor het heden te vinden, eenvoudig op de hoorders af, die juist meestal niet in staat zijn deze relevantie zelf te vinden. Lange wijst met klem de opvattingen van Diem van de hand, dat namelijk de hoorder van vandaag met zijn situatie reeds in de Bijbeltekst opgenomen zou zijn en dat we ons niet zoveel over de situatie van de hoorder moeten bekommeren, omdat de tekst bij getrouwe uitleg zelf de situatie zal scheppen waarin het tot een verstaan van de boodschap zal komen. Lange wil dat de prediker degelijk kennis moet nemen van de situatie van de hoorder, en dan zowel in de zin van de algemene cultuursituatie van onze tijd, als in de zin van de plaatselijke en persoonlijke omstandigheden van de hoorders. Hij doet ook allerlei methoden aan de hand met behulp waarvan de pastor zich deze kennis zou kunnen verwerven. Door zijn kennis van de situatie van de hoorders wordt het voor de prediker mogelijk zich in de positie van de hoorders te verplaatsen en als een vertegenwoordiger van de hoorders met de Bijbelse overlevering, in discussie te treden, zodat hij vanuit deze discussie tot een preek kan komen waarin hij als vertegenwoordiger van de preek–  traditie tot de gemeente kan spreken.

Lange kan dan ook zeggen dat de afzonderlijke tekst een zeer beperkte rol in de prediking vervult. Hij wijst erop dat zelfs de meest bekwame vakexegeten in hun prediking maar weinig gebruik maken van hun intieme vakkennis van de exegese. Of een preek goed of slecht is, hangt veel minder van de uitleg van de tekst af dan van de ondervinding van de prediker in het overbrengen van de Christelijke boodschap als geheel. In laatste instantie is de preek dus niet van de tekst afhankelijk en Lange keert zich tegen de uitspraak van Diem dat de prediker zich door de tekst moet laten dragen. Hij vindt het bovendien ook een onredelijke overbelasting van de predikant wanneer van hem verwacht wordt voor elke preek degelijke exegese te doen, waar hij dikwijls niet eens de tijd kan hebben om een behoorlijke dag aan zijn preekvoorbereiding te besteden. Wie de prediker wil helpen, moet hem dan ook niet zozeer helpen met allerlei wetenschappelijk exegetisch materiaal, maar liever met de kennis waardoor hij tot een snelle en juiste diagnose van de situatie kan komen en met de kundigheid in die specifieke situatie de Christelijke overlevering relevant te kunnen maken.

Het lijdt geen twijfel dat Lange vele praktische en juiste dingen in verband met de prediking schrijft, en elke pastor zal zich aangesproken voelen wanneer Lange de onmogelijkheid aantoont van de verwachtingen die aan de predikant gesteld worden. Toch is het duidelijk dat wij in de beschouwingen van Lange met een reactie te maken hebben tegen een bepaalde beklemtoning van de tekstprediking zoals die vooral in de dertiger jaren overal ingang vond. We kunnen ons niet losmaken van de indruk dat we hier met een pendelbeweging te maken hebben, waarbij de pendel nu zo ver naar de tegenovergestelde richting doorzwaait, dat er gevaarlijke verschijnselen naar boven komen.

Het is zonder meer duidelijk dat de huidige discussies rondom de prediking allen ergens met de Schriftbeschouwing samenhangen. Het zou mogelijk zijn de verschillende gezichtspunten in het gesprek allemaal terug te voeren naar de dodelijke worsteling waarin de theologie in de strijd tegen het historisme betrokken is, het historisme dat dreigt om de kerk de Bijbel te ontnemen. Eigenlijk is de Schriftbeschouwing van Barth een machtige greep om aan de druk van de vernietigende werking van een bepaalde manier van omgaan met de Bijbel te ontkomen. Hetzelfde moet eigenlijk ook van Bultmann gezegd worden, al is het duidelijk dat hij geheel anders dan Barth met het probleem worstelt, en in zijn “oplossing” van het probleem eigenlijk de Bijbel kwijtraakt om nog net met een bundeltje “waarheden” over te blijven, een bleek derivaat van de voile boodschap van het evangelie. En nu is het de vraag of Ernst Lange niet een positie van berusting in deze vervreemding van de tekst van de Bijbel vertegenwoordigt, waarbij men dan maar de concrete tekst verwaarloost en zich tevreden stelt met een bundeltje waarheden van de Christelijke overlevering, die hoe dan ook nog gehandhaafd kunnen worden als inhoud van de verkondiging, nu de tekst zelf onbetrouwbaar gemaakt is door de historische exegese.

Het moet verder ook duidelijk zijn dat wat Ernst Lange en zijn medestanders afwijzen, niet slechts een onpraktische manier van preekmaken is die bij Barth aanwezig geweest zou zijn. maar ook een bepaalde belijdenis aangaande de Heilige Schrift die bij Barth gefunctioneerd heeft. Daarbij denk ik nu niet aan het feit dat Barth zeer gereserveerd gestaan heeft tegenover de historisch– kritische methode, maar vooral aan het feit dat Barth de Heilige Schrift niet maar ziet als een document van “de Christelijke overlevering”, maar als een levend boek, als de weg waarlangs God in zijn verkiezende genade besloten heeft ons telkens weer als “dei loquentis persona” (de persoon van de sprekende God) te ontmoeten. Zowel in zijn verzet tegen de historisch– kritische methode als in zijn belijdenis dat de Bijbel de tweede gestalte van het Woord van God is (naast de Vleeswording en de prediking) heeft Barth de unieke positie van de Bijbel onderstreept op een manier die aan de zelfgetuigenis van de Heilige Schrift veel meer recht laat geschieden dan al hetgeen men in de reactie tegen Barth aangaande het karakter van de Heilige Schrift naar voren gebracht heeft. Er valt een zware beslissing wanneer men met Lange gaat werken met de Christelijke overlevering als het somtotaal van gepredikte waarheden van de kerk, in plaats van met de tekst als de plaats waar God levend en concreet tot de gemeente spreekt. Men moet zich het gewicht van deze beslissing realiseren, vooral omdat het dan duidelijk is dat men van de Schrifttekst als zodanig niet veel meer verwacht. Hoogstens kan het dienen als een kapstok, waaraan men nogeens een reeds bekende algemene Christelijke overlevering wil ophangen. De verwachting van de levende ontmoeting met de levende Christus en het onverwachte van het Woord dat Hij door Zijn Geest zal spreken, is op de achtergrond geraakt. Men kent de overlevering en moet het nu alleen maar in de situatie relevant maken.

Juist daarom is het ook zeer de vraag of de reactie tegen de preekmethode van Barth en anderen bij Bastian en Lange zo onschuldig is als het lijkt. Men moet niet denken dat de grotere klem op een betere kennis van de mens en zijn situatie en van de beginselen van communicatie en de waardering van de gegevens van de sociale wetenschappen als zodanig fout zou zijn. Nee, de kerk moet voor haar arbeid alle mogelijke winst doen met alle kennis van de mens en zijn situatie. Dat is wel duidelijk. Maar men moet ook weten dat alles hier zeer nauw luistert, want het kan zijn dat er achter een dergelijke beklemtoning van de situatie en de menselijke communicatie een kijk op de Heilige Schrift staat die zich niet meer verdraagt met de unieke positie van de Schrifttekst in Gods heilshandelen met de mens. Allerlei mogelijkheden doemen hier op, en al zal ik niet willen zeggen dat deze mogelijkheden inderdaad bij de vertegenwoordigers van de nieuwe richting aanwezig zijn, ik denk toch, dat het gevaar voor dergelijke mogelijkheden acuut is. Wanneer men bv. de vraag naar de inhoud van de preek niet meer in de praktische theologie wil bespreken, omdat men de inhoud als reeds bekend veronderstelt, terwijl de kennis van de situatie en de methoden alle aandacht gaat krijgen, valt dan de spanning van de verwachting van Gods komen niet weg? Gaat men dan niet met het menselijk– haalbare alleen rekening houden. en is het in dit verband niet tekenend, dat Lange schrijft dat Bastian ons geleerd heeft dat de kerk zijn verantwoordelijkheid voor de prediking moet aanvaarden “etsi Deus non daretur” (alsof God niet bestaat)? Is men hierin niet bezig met een soort “ontmythologisering” van de prediking, doordat men alleen maar in de communicatie als intermenselijk gebeuren blijft hangen en de verkondiging alleen vanuit dit gezichtspunt wil benaderen? Bovendien is er ook nog het voor de hand liggend bezwaar dat een prediking die niet meer aan de tekst. maar aan de Christelijke overlevering gebonden is, op de lange duur tot dodelijke algemeenheden moet vervallen. waardoor de verzoeking alleen nog des te groter zal zijn om dan maar zoveel te meer klem op de kennis van de situatie van de mens te laten vallen en de prediking te vullen met de situatie van de mens, meer dan met het Woord van God.

Ten slotte nog de opmerking dat het natuurlijk een onmogelijke zaak is met het hoe van de prediking bezig te zijn zonder de vraag naar de inhoud te stellen. Men kan wel denken dat men zich met de sociologie en psychologie inlaat om alleen maar de methoden van overdracht op het spoor te komen. doch later zal men bemerken dat men, zonder er erg in te hebben, vanuit de beginselen voor een geslaagde overdracht de inhoud van de verkondiging is gaan beperken. Een geringe accentsverschuiving. zoals bv. dat men vanuit de situatie naar de overleveringsinhoud gaat vragen in plaats dat men vanuit de tekst op de situatie in– preekt. kan op de lange duur een verkorting van de Christelijke boodschap met zich meebrengen. Voorbeelden te over zouden genoemd kunnen worden. Maar we moeten het nu hierbij laten.

We hebben in ieder geval voldoende gezegd om te laten merken hoezeer de voornaamste taak van de kerk, de verkondiging van het Woord, in de branding van de verandering van de tijden verkeert.