JAARBOEK VOOR DE EREDIENST VAN DE NED HERVORMDE KERK
1967-1968, uitgegeven door de Raad van de Eredienst van de Ned Hervormde Kerk, Boekencentrum.
WD Jonker
Boekbespreking – Gereformeerd Weekblad 28 Maart 1969
Na een woord vooraf van de hand van Prof AF Lekkerkerker bevat het Jaarboek artikelen over de begrafenisdienst (een gesprek tussen Ds L Brink en Prof Lekkerkerker), over de beeldentaal van het lijk lied (door Ad den Besten), over de order van eredienst van de Geref. Kerken in Nederland Ds H Snoep), over de ontwikkeling in de liturgie van de Nederlandse katholieke Kerk (door drs T Vlaar), over kerkbouw (door Ds HR Blankestijn), over de liturgie van The Reformed Church in America (door Ds Hageman), over het spel in de 17de en 18de eeuw (door CH Ed-n verder enkele mededelingen en overzichten. Als geheel een bundel die meer dan de moeite van en waard is.
De gedachtenwisseling tussen Ds Brink en Prof Lekkerkerker over de begrafenisdienst is bijzonder interessant, ook al omdat vragen aangeraakt worden die vandaag weer urgent schijnen te worden, zoals de vraag hoe we de gemeenschap van de heiligen moeten interpreteren met het oog op de gestorvenen. Mogen wij de gestorvenen ook kerkelijk gedenken? Mogen wij voor hen bidden? Moeten wij de begrafenisdienst niet alleen kerkelijk maken, maar er ook een viering van het avondmaal aan verbinden? Kan er sprake zijn van een wijding van de graven etc? Wij kunnen dankbaar zijn voor de heldere antwoorden van Lekkerkerker op deze vragen tegenover de sterk katholicerende tendenzen van Ds Brink, omdat wij met Lekkerkerker eenvoudig van overtuiging zijn dat een overschreiding van de grenzen van het getuigenis van de Schrift hier alleen maar op een dwaalweg kan leiden.
Bijzonder geslaagd is ook het artikel van Ad den Besten over de beeldentaal van het geestelijk lied. De manier waarop hij de vragen die zich vanuit het veranderende wereldbeeld ook ten opzichte van het ijk lied in behandeling neemt, heeft méér dan “dichterlijke” of literaire betekenis: wat hij zegt, is gewoon ook theologisch van het allergrootste belang. Vooral wanneer hij zich keert tegen de bewering dat de mens van vandaag niet meer zou begrijpen wat de elementaire bijbelse beelden zouden betekenen, en dichters daarom allerlei “moderne” en technische beelden zouden moeten gebruiken, is het mij uit net hart gegrepen. Slechts één citaat: “Kortom, die zogenaamde moderne mens, die van de elementaire beelden en voorstellingen waar de bijbel, en dus ook het kerklied, zo rijk aan is, geen weet meer heeft, bestáát eenvoudig niet. Hij is slechts het product van angstige theologen, die bang zijn de aansluiting aan de hedendaagse wereld van wetenschap en techniek te missen en die, in hun behoefte om eindelijk eens niet achteraan te komen, aanpassingen en conformeringen aan deze wereld voorbereiden, die m.i. radicaal heilloos zijn” (p 76).
Ook de andere artikelen zijn op de rij af goed geschreven. Men kon misschien een wat meer theologische beoordeling bij het artikel over de liturgie van de Geref. Kerken en wat meer concrete mededelingen in het artikel over de liturgische vernieuwingen in de Katholieke Kerk verwacht hebben, maar waarschijnlijk zijn de schrijvers uitgegaan van de gedachte dat een en ander bij de lezers als bekend verondersteld mag worden. Inzichtgevend is ook het artikel van Ds Blankestijn over de ontwikkelingen in de opvattingen over kerkbouw sinds de tweede wereldoorlog en zijn onderscheiding tussen mannelijke en vrouwelijke typen in de architectuur.
Deze bundel betekent een verrijking van de literatuur over de liturgie en zal ongetwijfeld dienen om het gesprek over allerlei liturgische kwesties te stimuleren.