WAAROM … ? – MATTHEUS 27:46
WD Jonker
Gereformeerd weekblad, 24e jaargang nr 40, 4 april 1969, 265, 266
De vraag waarom de dingen zijn zoals ze zijn, is aan de mens niet vreemd. Geen mens, of hij ervaart bij gelegenheid of telkens weer het pijnlijke, het smartelijke in zijn bestaan als iets onverstaanbaars en onverklaarbaars, als iets duisters waarvan de reden niet te vinden is.
Deze vraag is ook aan de Bijbelse vrome niet vreemd. Het Oude Testament staat vol geschreven van deze vraag, de vraag naar de oorzaak, de reden, de zin van het lijden en de dood, de duisternis en de vervreemding, de eenzaamheid en de leegheid.
Zo kwam het dan dat Jezus, levende in en vanuit het Oude Testament, niet naar een woord hoefde te zoeken toen Hij in zijn uiterste hing. Hij greep naar de vraag van Psalm 22:2 – “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” Of misschien is het beter niet te zeggen dat Jezus naar dit woord greep. Neen, dit woord drong zich aan Hem op, dit woord vond in Hem een articulatie zoals nooit en nergens elders.
Want in dit woord spreekt de gelovige mens zijn verbijstering uit, zijn onvermogen om uit zichzelf de zin te kunnen ontdekken van wat God m deze wereld toelaat en hoe God zich tegenover deze wereld verhoudt. Men moet dit woord dan ook niet geïsoleerd bekijken, maar het lezen tegen de achtergrond van Job en de Psalmen waarin met God getwist wordt, waarin tevergeefs naar licht en helderheid gezocht wordt, waarin de mens klaagt dat hij de bodem van de afgrond die in het bestaan gaapt, niet meer kan ontdekken en dat hij de hand van God in de duisternis nergens meer kan ontdekken. Men moet dit woord lezen tegen de achtergrond van de Prediker die in een radicale scepsis niet moe wordt duidelijk te maken dat het leven je reinste onzin is, dat het leven iets is “wat eigenlijk niet mocht bestaan”, dat het leven iets is, waartegenover men eigenlijk alleen maar haat kan ondervinden (Pred. 2:17). En dan moet men deze vraag volkomen serieus nemen: Waarom moet dat alles nu zo zijn? Waarom gaat er een breuk door dit leven? Waarom is het noodzakelijk telkens weer met pijn aangevochten te worden door de vraag van de spotters: Waar is uw God? (Ps. 42:4).
Zo licht in deze vraag van Jezus aan het kruis meteen voor ons op de onbeantwoorde vraag naar de tegenwoordigheid van zonde, verwijdering en de gebrokenheid van het menselijk leven, van de verstoorde verhouding tussen God en mens, van de schuld en de aanvreting van alles wat God goed gemaakt heeft, door een vreemde macht, door het kwaad.
Dit woord aan het kruis van Christus is de plaats waar alle onbeantwoorde vragen aangaande het boze en het afgrondelijke in de goede schepping Gods onder klank gebracht worden. De zuchten van de kinderen die van honger moeten sterven. De machteloosheid en de zinloosheid van cerebraal-verlamden en de weggestopte waterhoofden en misgeboorten. De eindeloze kreet die opstijgt uit de ziekenhuizen en de gestichten, de sanatoria en de inrichtingen voor gestoorden. De stem van het bloed dat deze aarde vanaf het begin van onze geschiedenis gedrenkt heeft. Het geluid van de sirenes en de straaljagers en de ontploffingen. De akeligheid van radioactieve verwording en de berekendheid van de haat, het onrecht, de wrok en de wraak. De volledige disharmonie tussen mens en mens. Waarom dat alles in de goede schepping van God?
Maar we horen er nog meer. We horen er ook de vraag naar de volledige disharmonie tussen de mens en zijn God. Waarom is het zo dat de mens zich tegen God gekeerd heeft? Waarom is alles krom getrokken? Waarom is de mens uitgevallen uit de gemeenschap? Waarom wroet er altijd en in alles wat van de mens is, een vreemde macht die alles perverteert juist ook de hoogste uitingen van de menselijke geest, met name zijn religie? Waarom moest het juist zo zijn, dat Jezus niet aan het kruis gebracht werd door de heidenen en de openlijke vijanden van God, maar door de mensen die de Schrift in hun handen hielden en het teken van het verbond van God aan zich droegen?
Deze vraag is daarom de vraag van de gelovige. We lezen deze vraag op de lippen van de waarlijk vromen, van diegene die echt iets van de goedheid van God heeft leren kennen, de mens die God laat tronen op de lofzangen van Israël. Deze mens schreeuwt het tegen de hemel uit, waarom God dit alles aanziet, waarom God zich van dit alles niets aantrekt, waarom Hij ver blijft staan, waarom Hij zich houdt als een vreemde.
Waarom laat God zich niet anders kennen?
Mijn God, waarom vergeet Gij mij? (Ps 42:10). Deze vraag wordt in de mond van Jezus onder klank gebracht. Maar –en let nu toch op, want dit is het evangelie –wanneer deze vraag in de mond van Jezus voorkomt, is het veel meer dan dezelfde vraag in de mond van de gelovige uit het Oude Testament. Niet alleen omdat deze vraag in de mond van Jezus veel meer reëel is, nu Hij, anders dan David, stervend van dorst bezig is aan het kruis te verbloeden en alles wat in Psalm 22 en Psalm 42 staat, in zijn geval letterlijk geldt en niet slechts zinvolle beeldspraak is.
Neen, in zijn mond is deze vraag veel meer, omdat zijn mond de mond van de Zoon van God zelf is, omdat deze vraag hier gearticuleerd wordt door de enige mens die niet in disharmonie geleefd heeft, die niet meegewerkt heeft aan de vernietiging van het leven, die niet de haat en de wraak gevoed heeft. Deze vraag wordt hier gearticuleerd door de enige mens die genezing gebracht en liefde geschonken heeft. En wat meer is: deze vraag wordt hier gearticuleerd door de enige mens die zich niet tegen God gekeerd heeft, die niet uit de gemeenschap met de Vader gevallen was, die niet door een vreemde macht geperverteerd is –de enige mens die niet verdiend heeft dat God ver weg zou blijven staan, die niet met de afwezigheid van God geconfronteerd had moeten worden, die niet een prooi had moeten zijn van de verwijdering tussen God en mens.
Daardoor krijgt het feit dat de verbreking en verbrijzeling en de verlatenheid juist zijn deel geworden zijn, een geweldige betekenis. Het betekent immers dat deze mens door God in een positie gesteld wordt waar hij niet om zichzelfs wil, maar ter wille van ons allen gesteld wordt. Het betekent dat God zelf in Hem met onze situatie handelde. Het betekent dat God de waarom- vraag van zijn volk niet beantwoordt met een rationeel antwoord, maar met een daad; niet met een begrip, maar met een handeling: de handeling van Zijn ingaan in deze verbreking, disharmonie en verlatenheid.
God verklaart niet. God verzoent.
In en door de duisternis en de vraag van Golgotha is God bezig, niet door te zeggen waarom het allemaal zo vreemd is, maar door Zichzelf te werpen in de spleet die door ons bestaan heen loopt en die spleet te helen.
In zijn afwezigheid is Hij oneindig nabij.
Het is gewoon niet waar dat God zich niets aantrekt van de afgrond die door onze werkelijkheid heenloopt. Hoe zou het ook kunnen. Het is immers zijn werkelijkheid. Hij laat niet af van de werken van zijn handen. Hij vergeet niet en Hij staat niet ver. Hij staat juist oneindig nabij aan ons op dit moment waarop Hij zijn Zoon de duisternis van de distantie indrijft.
Zo horen we geen stem op Golgotha die een antwoord geeft op het geroep van Christus, maar het gehele evangelie is ons gegeven om ons te leren geloven: In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en de Engel zijns aangezichts heeft hen gered. In zijn liefde en in zijn mededogen heeft Hij zelf hen verlost… (Jes 63:9).
En juist daarom zien we nu ook een nog diepere dimensie in de vraag van Christus. Want nu horen wij in deze vraag meteen ook de vraag aan God waarom Hij toch de wereld zo liefgehad heeft, dat Hij zelfs tot dit uiterste van het kruis wilde gaan om onzentwil.
En ook op deze vraag geeft God geen woord als antwoord, maar alleen het feit van zijn liefde, de werkelijkheid van zijn genade, de vastheid van de verzekering van zijn eeuwig welbehagen.
Neen, waarom God de werken van zijn handen, de door eigen schuld vervreemden, niet weer prijs wil geven, daarvoor kennen we maar een antwoord: het antwoord van zijn liefde die zich niet laat verklaren, maar die zich wel bewezen heeft in het behoud van zijn schepsel.
En als dan straks de Paasmorgen aanbreekt en de opstanding in de heerlijkheid een werkelijkheid is, dan weten wij dat het antwoord op de vraag van de Christus aan het kruis gegeven is in de volmaaktheid waarmee God in de vernieuwing van alle dingen de breuk in deze werkelijkheid zal genezen, wanneer gezegd zal worden: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn en God zelf zal bij hen zijn, en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal er niet meer zijn, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan …