DE KERK IN DE MODERNE SAMENLEVING
K Lehmann, JB Metz, K Kahner, Kerk in moderne Samenleving. Secularisatie, Ideologieën. Handboek van de Pastoraal-Theologie IV. Paul Brand, Hilversum.
WD Jonker
Gereformeerd weekblad, 24e jaargang nr. 41, 11 april 1969, 276, 277
Men kan bepaald niet zeggen dat de situatie van de kerk in de moderne samenleving niet het voorwerp van levendige belangstelling uitmaakt. We worden voortdurend geconfronteerd met nieuwe publikaties die zich met deze zaak bezig houden. Een van de belangwekkendste publikaties op dit gebied is echter zonder de minste twijfel het vierde deel van het katholieke Handboek van de Pastoraal-Theologie. Dit handboek stelt zich ten doel een “praktische theologie over de kerk in haar huidige situatie” te geven. De eerste drie delen, die al eerder verschenen zijn, zijn gewijd aan vragen die met de fundering van de pastoraal- theologie als praktische theologie samenhangen en brengen een nieuwe aanpak in de rooms-katholieke pastoraaltheologie naar voren, zoals die min of meer door Karl Rahner of in zijn onmiddellijke omgeving gestimuleerd is. Prof Jonker van Utrecht heeft in een artikel in Ned Theol Tijdschrift (1968) deze belangrijke wending besproken (“Van Pastoraaltheologie naar Praktische Theologie”).
In dit vierde deel komt men voor het eerst toe aan wat genoemd wordt de uitwerking van de pastorale theologie. Wie zich echter voorstelt in deze “uitwerking” meteen al met de concrete inhoud van de pastoraaltheologie te maken te krijgen, zal teleurgesteld zijn, want ook hier gaat het nog steeds om een behandeling van voorvragen. Men wil zich een beeld vormen van de huidige situatie van de kerk, ten einde te kunnen komen tot de bepaling van een algemene kerkelijke strategie met het oog op de functie die de kerk in deze wereld moet verrichten. In verband met de algemene situatie waarin de kerk momenteel verkeert, stelt men dan vooral twee zaken aan de orde: de secularisatie en de ontmoeting van de kerk met de ideologieën van onze tijd. Het boek is ingedeeld in drie hoofdstukken. Het eerste, geschreven door Karl Rahner, behandelt de verhouding van de kerk tot de situatie in het algemeen, nadat hij aangetoond heeft dat het in de huidige situatie voor de “topleiding” van de kerk noodzakelijk is een duidelijke strategie te hebben die de concrete beslissingen in bepaalde situaties moet stempelen. In een tweede hoofdstuk, van de hand van JB Metz, wordt er meer specifiek ingegaan op de zin van de secularisatie, terwijl het derde hoofdstuk, door K. Lehmann, tracht tot de formulering van een gedrachtspatroon voor de kerk te komen ten overstaan van de heersende ideologieën van onze tijd.
Zoals men van deze auteurs kan verwachten, is het boek zeer interessant, overzichtelijk en ter zake kundig geschreven. Men wordt telkens getroffen door de rake analyses van de huidige situatie en de grote openheid en evangelische bewogenheid waarmee de bijdragen geschreven zijn. De lezer voelt zich hier onmiddellijk in hetzelfde klimaat dat ook in de kerken van Hans Küng heerst, vooral ook in zijn laatste, aangrijpende boek over de waarachtigheid.
Typerend voor dit gedeelte van de pastoraaltheologie is de positieve aanvaarding van de secuarisatie. Dat blijkt niet alleen uit de bijdrage van Karl Rahner zelf, maar deze waardering wordt breed gefundeerd en uitgewerkt in de bijdrage van Metz, die heel de secularisatie in verband brengt met de incarnatie. Uitgaande van “het beginsel” van de incarnatie als Gods aanvaarding van deze wereld, wordt geredeneerd dat de wereld daardoor van de kant van God vrijgesteld is om werkelijk zichzelf te worden, dus ten diepste “werelds” te worden. Metz is dan ook van overtuiging dat het een misverstand is in de huidige secularisatie een afvalsverschijnsel zonder meer te zien: het gaat veeleer om een bepaalde manifestatie van de heerschappij van Christus over de wereld, die nu pas goed tot openbaring kan komen, nu de wereld op allerlei manieren vrij wordt om zichzelf te zijn. Wie enigszins met de ontwikkelingen in de katholieke theologie meegeleefd heeft, vindt deze gedachten niet zo vreemd meer, maar het is toch merkwaardig eraan te denken hoe wij dezer dagen in de katholieke theologie met een wending van 180 graden te maken hebben, waarbij argumenten die vroeger gebruikt werden om een verkerkelijking van de wereld te verdedigen, hier moeten dienen om de ,.wereldsheid” van de wereld te funderen en de kerk op te roepen tot de moed om de wereld werkelijk flink werelds te laten zijn! Ja, het is zelfs zo dat “verchristelijking van de wereld” niets anders kan zijn dan “verwereldlijking” van de wereld, omdat de wereld daarin teruggevoerd wordt tot wat zij eigenlijk moet zijn. Immers: gratia perficit naturam (de genade vervolmaakt de natuur) — en dat betekent dan niet dat de natuur dus door de genade een soort verheffing zou moeten ontvangen, maar… dat de natuur, de wereld, werkelijk zelfstandig en seculier moet worden en niet altijd aan het sacrale gekoppeld moet worden!
Zo wordt de ontvoogding van de wereld en de mens een christelijk proces waarvoor de kerk alle ruimte moet laten. Want de kerk is er toch niet ter wille van zichzelf, maar alleen ter wille van de wereld. Daarom is de kerk als het historisch zichtbare teken van Gods genade in deze wereld niet de tegenstander van de wereld, maar de waarborg van de wereldsheid van de wereld, die uiteindelijk het einde is van Gods wegen.
Terwijl men zich enerzijds de ogen uitwrijft, omdat hier klanken opdoemen die op een eigen manier herinneren aan de apostolaatstheologie, maar die toch ook weer iets helemaal anders schijnen te bedoelen, vraagt men zich anderzijds af hoe de terugkoppeling van deze visie op de incarnatie, waarop ze gebaseerd wil zijn, met oer-katholieke theologische posities inzake de “hypostatische unie” in Christus in overeenstemming gebracht moet worden. Maar genoeg. De gereformeerde lezer zal vanzelf merken hoe hier van katholieke kant ernstig geworsteld wordt met vragen die de gereformeerden sinds de dagen van Kuyper al bewegen en die nu meer dan ooit actueel geworden zijn. Want dat allerlei kerkelijke en katholieke instellingen en congregaties en verenigingen natuurlijk iets te maken hebben met een vroegere kijk op de verhouding tussen kerk en wereld, is zonder meer duidelijk. En dat de nieuwe benadering ook gevolgen moet hebben, is eveneens duidelijk, vooral als men Rahner bv. de vraag hoort stellen of een “katholieke universiteit” nog wel in de toekomst een geschikte plaats voor wetenschappelijk onderzoek zou kunnen zijn, en of dergelijke instellingen niet vroegtijdig opgeheven moeten worden.
Welke taak blijft er nu over voor de kerk in deze tijd, indien de kerk de secularisatie ten volle moet waarderen? De kerk moet de wereld daarin dienen, dat de wereld op de juiste wijze werelds kan zijn. D.w.z. de kerk moet kritisch bezig zijn de wereld aan de eigenlijke grond van zijn wereldsheid en zelfstandigheid te herinneren, nl. de aanvaarding door God in Christus. Alleen de gelovige mens is in staat de eigenlijke wereldse mens te zijn, want hij kan door het geloof de wereldsheid van de wereld juist taxeren en niet weer op allerlei manieren aan ideologieën vervallen die de echte wereldsheid van de wereld perverteren.
Vooral op dit laatste aspect gaat Karl Lehmann in in zijn bijdrage over de kerk en de heerschappij van de ideologieën. Na een vrij uitvoerige bespreking van de geschiedenis van het begrip ideologie en een wezensbepaling van de ideologie, behandelt de schrijver allerlei argumenten ten einde te laten zien dat het Christendom zelf geen ideologie is, maar de mens van de ideologieën bevrijdt. In deze bespreking komt er heel wat openlijke kritiek tegen de kerkelijke posities van het verleden (is het allemaal werkelijk “verleden”?) los, en er wordt ruim aandacht geschonken aan de uitdagingen die de confrontatie met de ideologieën in deze geseculariseerde tijd aan de kerk biedt. Het boek eindigt dan ook hoopvol met de gedachte dat deze tijd onverwachte kansen biedt voor een christelijk non-conformisme. Immers, de kerk is wel op de wereld aangelegd en de christen kan wel in de meest eigenlijke zin van het woord een echt werelds mens zijn, maar dat betekent toch niet dat kerk en wereld zouden samenvallen of dat het bestaan van de christen in niets van het bestaan van de ongelovige mens zou verschillen. De kerk en de christenen vertegenwoordigen het critisch element in de wereldse wereld, het element van het non-conformisme, omdat kerk en christen zich niet aanpassen aan de ideologieën van de ongelovige wereldse mensen of aan een verabsoluteerd secularisme waarin er geen plaats meer zou zijn voor het geloof. Alleen vanuit het geloof heeft een christen de moed deze wereld in al zijn ambivalentie werelds te laten zijn en kan hij een factor van onrust in deze wereld blijven, heenwijzend naar de hoop die gegrond is in het weten van het feit dat God deze wereld aangenomen heeft. Dat is voor de christen een vorm van ascese, maar daarin moet hij ook volharden, want “het zou een ontgoocheling zijn voor onze moderne medemensen en een vloek voor onszelf als alle hoop schipbreuk zou lijden op onze kleingelovigheid” (169).
We horen allerlei klanken die aan moderne protestantse theologen herinneren, hierin doorklinken. Het schijnt wel alsof de nood van de tijden antwoorden oproept die over de confessionele grenzen en de traditionele theologische posities heengrijpen.
De standpunten die hier ingenomen zijn, zullen ongetwijfeld consequenties hebben voor wat later in de verdere uitwerking van de pastoraaltheologie aan de orde moet komen. Men vraagt zich af hoe deze uitgangspunten het optreden van de kerk en haar concrete institutionele gestalte zullen beïnvloedden. Want juist daar zal het moeten blijken of de proef op de som geleverd zal kunnen worden en of het mogelijk zal zijn deze gedachten over de positieve waardering van een wereldse wereld tot uitdrukking te brengen in een kerk die traditioneel zo cultisch, sacraal en clericalistisch geweest is als de katholieke kerk. Daarom wachten wij met belangstelling op de verschijning van de volgende delen van het handboek.