DE GELOOFWAARDIGHEID VAN DE PREDIKANT
WD Jonker
Gereformeerd weekblad, 24e jaargang nr 42, 18 april 1969, 284, 285.
Het is doodgewoon een feit, dat wij in het dagelijks leven veel waarde hechten aan de geloofwaardigheid van een persoon die een mededeling aan ons doet. Wanneer wij het gevoel hebben dat wij te maken hebben met iemand die niet helemaal geloofwaardig is, staan wij meteen ook gereserveerd tegenover hetgeen hij zegt.
Nu hebben onderzoekingen op het terrein van de communicatie ook duidelijk aangetoond dat de geloofwaardigheid van een spreker een van de belangrijkste faktoren bij de beïnvloeding van mensen is. Zelfs in gevallen waar luisteraars (of luisteraar-kijkers) geen persoonlijke kennis van de spreker hebben of kunnen hebben (zoals in het geval van de reclame of zelfs de politieke toespraken), speelt deze faktor nochtans een rol, omdat de luisteraars of kijkers voor zichzelf een beeld construeren aangaande de geloofwaardigheid van de spreker. Bij deze constructie gaat ze uit van wat ze menen te kunnen waarnemen aan en van de mens die spreekt. Maakt hij op hen de indruk van zelfbewustheid, deskundigheid en objectiviteit, dan zijn ze al gauw bereid zich door hem te laten meevoeren. Hieruit kan duidelijk zijn dat het begrip geloofwaardigheid, in de communicatie niet in eerste instantie te maken heeft met een objectieve kwaliteit van de spreker, maar met de indruk die hij maakt, de situatie die hij schept door zijn optreden, de associaties die zijn optreden opwekt als context waarbinnen zijn woorden functioneren.
Dat we hier te maken hebben met een faktor die ook voor het werk van de predikant van groot belang is, zal dus vanzelf duidelijk zijn. Natuurlijk liggen de dingen in de ontmoeting tussen predikant en gemeente in de eredienst of in het pastorale gesprek heel wat anders dan de ontmoetingen die in de wereld van de reclame of de politiek, van de radio of de televisie plaatsvinden. Immers zal het meestal zo zijn, dat de gemeente of ook het gemeentelid de predikant niet hier voor het eerst ontmoet en zich dus reeds een beeld van hem gevormd heeft buiten zijn optreden op een bepaald moment om. Maar dat maakt de zaak eigenlijk alleen maar ernstiger, want dat brengt mee dat de predikant op zijn geloofwaardigheid veel degelijker afgetast kan worden dan een televisiespreker of een politieke kandidaat. In het geval van de predikant vormt heel zijn leven eigenlijk al de context van zijn woorden op zondag of bij het pastorale gesprek, al is het ook weer waar dat de predikant in onze moderne levensomstandigheden en vooral in de grote stad veel meer een onbekende voor de gemeente blijft dan vroeger het geval geweest is. De predikant mag dus nooit denken dat zijn verkondiging van het Woord van God, hoe zuiver die overigens ook mag geschieden, losstaat van zijn persoon en van hoe de mensen hem zien. Vinden de gemeenteleden hem geloofwaardig, dan kan hij een machtig “instrument” zijn voor het Woord dat hij uitspreekt maar indien het tegenovergestelde waar is, heeft zijn woord weinig kans van treffen, ook al is het objectief nog zo bijbels en nog zo waar. Dat te zeggen betekent niet een ontkenning van de kracht van het Woord van God in zichzelf, maar een erkenning van de wijze waarop God de werking van Zijn Woord normaalweg niet buiten de gewoon-menselijke wegen van contact en overreding om laat gaan (zie de artikelen van prof. Berkouwer in Geref. Weekblad over het komen tot geloof, vooral het artikel van 21 maart over: Op de weg van de Geest).
Voor de predikant is het nu echter nog van het allergrootste belang te weten dat het begrip geloofwaardigheid in zijn geval door de gemeente nog wat anders gevuld wordt dan in het geval van sprekers in de wereld van reclame of politiek. Geldt het in het laatstgenoemde geval dat de luisteraars of kijkers aan de spreker willen merken dat hij deskundigheid en objectiviteit openbaart, in het geval van de predikant zoekt de gemeente juist niet zozeer naar deskundigheid en objectiviteit, maar naar de openbaring van he feit dat zijn spreken over God voor hem ook werkelijk persoonlijke betekenis heeft.
In zijn proefschrift (Het Agogisch Moment in het Pastoraal Optreden) gaat prof. Firet op deze zaak in en maakt het dan duidelijk dat de geloofwaardigheid van de predikant neerkomt op zichtbare aanwezigheid van een verbintenis aan de dingen die hij verkondigt. Hij haalt Thielicke aan die geschreven heeft dat het voor de geloofwaardigheid van de predikant niet genoeg is dat men weet dat hij zelf subjectief overtuigd is van de waarheid van wat hij zegt, maar of hij ook werkelijk existentieel leeft bij de waarheid die hij verkondigt. Firet zegt: “Het punt waar het om gaat is niet of het de pastor met zijn geloof ernst is, maar of hij er ernst mee maakt… De vraag naar de geloofwaardigheid van de pastor is ten diepste de vraag naar de herkenbaarheid van de wording van de mens Gods in de pastor” (313). Dat zijn hoge woorden. Maar het is toch duidelijk dat hiermee een zaak van het allergrootste belang aangeraakt is. De kracht van de verkondiging en van de pastorale arbeid in het algemeen is ten nauwste verbonden met de vraag of het duidelijk is in de pastor, dat hijzelf onder het Woord gesteld is en met dat Woord worstelt, zich door dat Woord laat verwonden en genezen, zich door dat Woord laat vermanen en vertroosten. Men kan zich dan ook nauwelijks iets ongeloofwaardigers voorstellen dan een prediker die pretendeert met het Woord geen problemen meer te hebben en helemaal boven het Woord uitgetild te zijn, zodat hij dat Woord alleen nog maar in onbewogenheid en zonder persoonlijk geraakt-zijn aan de gemeente moet “doorgeven”.
Hoe belangrijk dit voor de gemeente is, kan men enigszins afleiden uit een onderzoek naar de positie van de zielzorger in Nederland, gepubliceerd bij JA Boom en Zoon te Meppel door WJ Berger, C Boekestijn, JB Fabery de Jonge en JM van der Lans onder de titel: Zielzorger in Nederland. Er staan in dit boek, dat de resultaten van een onderzoek in de Gereformeerde Kerken en de Nederlandse Katholieke Kerk weergeeft, tal van belangrijke dingen die wij niet mogen verwaarlozen. Maar er blijkt vooral ook een ding uit dat we niet mogen vergeten, en dat is dat de gemeenteleden een pastor willen die in de bovengenoemde zin geloofwaardig is.
Op de vraag wat de gemeenteleden de belangrijkste kenmerken van een predikant vinden, hebben de gereformeerde lidmaten uit een totaal van 27 kenmerken twee als de meest belangrijke uitgekozen: liefde en belangstelling voor de medemens en: echtheid van geloofsbeleving. Het merkwaardige is dat deze keuze gold voor alle leeftijdsgroepen en voor mensen uit alle milieus (p 94 ev). Ook bij de katholieke parochianen treffen we eenzelfde keuze aan. Uit de 27 mogelijke eigenschappen hebben ze drie aangewezen: liefde en belangstelling voor de medemens, echtheid in de geloofsbeleving en: onwankelbaar geloof (p 192). Wij kunnen deze gegevens niet beter duiden dan in het boek zelf geschiedt: “Dat toont aan hoe men de zielzorger vooral wil zien: als iemand, die inderdaad zorgend nabij is; als iemand, van wie men zeker weet, dat hij met belangstelling wil luisteren; als iemand, die van het helpen zijn levensprogram gemaakt heeft. Toch moet hij niet een geëngageerde sociale werker in algemene zin zijn; de op de tweede plaats als meest belangrijk gekozen eigenschap specificeert de verwachting omtrent de aard van zijn hulp. Hij moet een echt en onwankelbaar geloof bezitten. Met andere woorden: men wil dat hij verschijnt als “man van geloof”, als exponent van gelovige zingeving van het bestaan. Men wil in hem een duidelijk voorbeeld hebben van wat het betekent vanuit het geloof als centrale waarde te leven en te handelen. Alle andere eigenschappen worden door de meeste respondenten als minder belangrijk ervaren dan deze …” (192/3).
Wij leven in de tijd van de secularisatie. De tijd van de hoogconjunctuur van een persoonlijke “vroomheid” van de oude stijl schijnt voorbij te zijn. Men wil niet meer een predikant die in de stijl van voorbijgegane eeuwen zijn “anderszijn” openbaart. Afgedacht van de vraag of de predikant van vandaag, die tegen wil en dank door de koude vinger van een veranderd levensbesef aangeraakt is, nog wel geloofwaardig zou kunnen zijn wanneer hij aan de verwachtingen van de gemeente zou proberen te voldoen door “vroom te doen op een manier die in het verleden wel echt geweest zou zijn, maar nu niet meer, is het ook duidelijk dat de voorstelling die de gemeente van vandaag aangaande echte vroomheid bij de predikant heeft, zelf ook in een proces van overgang begrepen is. Terwijl men vroeger van een “man Gods” veel meer een “andersheid” verwachtte die zich zou moeten uiten in een zekere distantie ten opzichte van de gewone dingen van het leven (en men hoeft hier helemaal niet alleen aan het celibaat te denken, want het betrof de protestantse dominees evenzeer), ja zelfs een zekere “onwereldsheid”, een bepaalde afzondering waarin gebed en meditatie een grote ruimte zou moeten opeisen schijnt men vandaag hoe langer hoe meer juist van de predikant te verwachten dat hij zijn wandel met God in het concrete leven waar moet maken. Men wil dus eigenlijk niet meer dat hij als een boven-werelds figuur rondgaat met een hoge boord en een uiterlijke herkenbaarheid als “man Gods” die zich, zo te zeggen vanuit een andere wereld, inlaat met de moeiten van de gewone mensen, waarna hij zich weer in zijn eigen afzondering terug kan trekken voor een mystieke omgang met God, maar men wil in de predikant vooral een mens zien, die midden in het gewone leven en voluit als gewone mens levend zijn identiteit als man van God waarmaakt.
Nu dacht ik dat er in deze veranderde verwachting aangaande de predikant positieve kanten zijn die wij ten volle moeten waarderen. Immers, in de Reformatie ging men toch juist zien dat de ambtsdrager niet een “vreemde” mens moest zijn, maar een “gewone” mens, een van een hele gemeente van allemaal ambtsdragers, koningen en priesters voor God. De doorbreking van het celibaat in de Reformatie was een van de consequenties van deze overtuiging. Dat deze lijn in de Reformatie en in de volgende eeuwen niet ten volle doorgetrokken is, is ook wel duidelijk en wij behoeven zeker niet te treuren wanneer sommige consequenties pas in onze tijd getrokken worden. Vooral behoeven wij niet te treuren nu het in onze tijd duidelijk wordt dat de predikant niet meer mag leven bij een soort vroomheid, die hem een verschansing bood tegen de concrete noden van de mensen rondom hem, doordat hij zich op zijn identiteit als man Gods kon terugtrekken en dus alleen maar wilde spreken over de ziel en de eeuwigheid, maar niet over de brandende vraagstukken van onrecht en ellende die het leven van velen verwoesten. Een dergelijk soort vroomheid is natuurlijk geen vroomheid in de Bijbelse zin van het woord, want het staat lijnrecht tegenover de godsvrucht van de profeten en het optreden van Jezus. Zelfs de blindste gemeenteleden zullen dan ook op den duur de onwaarachtigheid van een dergelijk soort vroomheid onderkennen.
Maar wanneer wij op deze manier onze waardering voor de hedendaagse verwachtingen aangaande het vroomheidstype van de predikant uitgesproken hebben, moeten wij toch ook voor de gevaren beducht zijn. Want het is ook duidelijk dat men zich op een dergelijke manier met het gewone leven kan inlaten, dat er geen distantie hoegenaamd meer overblijft, ook niet daar, waar deze distantie toch wel duidelijk moet worden. Wanneer de predikant b.v. bang wordt voor het scheldwoord pietisme (dat vandaag al te gemakkelijk ook daar gebruikt wordt, waar er van pietisme eigenlijk geen sprake kan zijn, maar alleen van een stuk echte Bijbelse godsvrucht) en hij doet alsof er in zijn leven nu geen plaats meer mag overblijven voor een verborgen omgang met God, dan is de grens overschreden. Bisschop Robinson verheugt zich in zijn boekje Honest to God dat hij ontdekt heeft dat er velen zijn die net als hij geen plaats meer hebben voor meditatie en gebed in de oude stijl en van gebed dus nog slechts willen weten als een bezig zijn met dit leven in een houding van “ultimate concern”. Er zijn klaarblijkelijk ook vele predikanten die denken dat de gemeente de predikant alleen maar geloofwaardig vindt wanneer hij zich aan allerlei radicale uitspraken over sociale kwesties waagt, in politieke optochten mee doet en zich voortdurend maar in maatschappelijke vraagstukken stort alsof deze vragen meteen het een en al geworden zijn en alsof er niet diepten boven en achter deze vraagstukken zijn die om meer vragen dan alleen maar wat menselijk engagement.
Het leven met God heeft dimensies, die niet gedemonstreerd kunnen worden, maar die zich in het leven van een mens doen kennen wanneer ze werkelijk in dat leven aanwezig zijn. Natuurlijk moeten wij geen tegenstelling construeren tussen de verborgen omgang met God en het demonstreren van maatschappelijk engagement. Juist. Maar geen tegenstelling wil dan ook zeggen: denk vooral niet, dat de verborgen omgang met God nu minder noodzakelijk geworden zou zijn, nu wij zo actief geworden zijn, zo geëngageerd.
Vele moderne theologen beroepen zich graag op Bonhoeffer, omdat hij gezegd heeft, dat wij moeten leren in deze wereld te leven alsof God er niet is. Maar hup beroep op Bonhoeffer wordt bedenkelijk wanneer dit beroep gebruikt wordt om ook maar iets af te doen van de noodzaak voor de predikant om juist aan zijn eigen omgang met God veel tijd en aandacht te besteden. Want dan komen ze in conflict met wat voor Bonhoeffer uitermate belangrijk geweest is, de arcana discipline,, de geheime tucht van een omgang met God en zijn Woord. Men moet maar lezen wat Bonhoeffer over de omgang met de Bijbel gezegd heeft in zijn homiletische colleges (Gesammelte Schriften, IV). Hij schrijft ergens over het dagelijks gebed: Voordat wij mensen ontmoeten, moeten wij Christus ontmoet hebben. Men behoeft slechts de geschiedenis van Bonhoeffer in de gevangenis te lezen en het is duidelijk, dat men zich op hem niet kan beroepen om liever niet meer te bidden of over God te spreken, maar alleen nog maar met een laatste ernst met het leven zelf bezig te zijn. Terecht heeft Dr Buskes geschreven dat hij zich boos maakt over het beroep van Paul van Buren en anderen op Bonhoeffer.
Nee, het is wel duidelijk dat wij vandaag nieuwe vormen zoeken om aan het leven met God gestalte te geven. Maar dan mag dat zoeken niet betekenen dat men de omgang met het Woord van God loslaat (of alleen in een wetenschappelijk-kritische omgang laat opgaan) en dat men het gebed diskrediteert. Het zou wel waar kunnen zijn dat wij dan in plaats van op de juiste wijze in dit leven te staan, de bronnen voor een echt engagement dichtstoppen en puur werelds levend, in een soort profanisering (Dippel) terechtkomen, waarbij de gemeente niets meer aan ons kan ontdekken van een onderweg-zijn met God. En de gemeente van vandaag, juist nu in deze geseculariseerde tijd, verwacht van haar predikant kennelijk nog dat hij daarin geloofwaardig zal zijn, dat hij, zoals alle profeten en apostelen en leraren van de kerk van alle tijden, een man moet wezen die echt met God onderweg is en aan wie het ergens ook te merken valt dat dat voor zijn leven een wezenlijke zaak is.