Het goddelijk recht op de synode van Westminister

HET GODDELIJK RECHT OP DE SYNODE VAN WESTMINISTER

WD Jonker
Gereformeerd Dagblad, 24e jaargang nr 48, 30 mei 1969, 333, 334.

Nu alle vragen rondom ambt en gezag en de schriftuurlijke fundering van het kerkrecht in onze tijd weer volop onder bespreking gekomen zijn, is het te verwelkomen dat Dr JR de Witt uit Amerika aan deze vragen aandacht geschonken heeft in zijn proefschrift dat hij op 25 mei succesvol te Kampen verdedigd heeft.

Dr de Witt koos als titel voor zijn proefschrift: Jus Divinum. The Westminster Assembly and the Divine Right of Church Government. Reeds daaruit is het duidelijk dat hij zich vooral geïnteresseerd heeft voor de vraag hoe de Synode van Westminster (1643–1649?) geoordeeld heeft over de kwestie van de verhouding tussen Schrift en kerkorde. In een uiterst zorgvuldige historische studie volgt hij de handelingen vade synode (waarvoor hij de oorspronkelijke ongepubliceerde notulen geraadpleegd heeft) op de voet. Daaruit blijkt dat de synode zijn weg moest bepalen tussen de twee uitersten van het Erastianisme en het independentisme door, terwijl de confrontatie met het episcopalisme van de Engelse Kerk natuurlijk voortdurend op de achtergrond stond.

Onder Erastianisme werd in die tijd de opvatting verstaan, die de uiterlijke regering van de kerk aan de wereldlijke overheid toevertrouwd wilde zien. Deze opvatting vond in Engeland sterke verdediging, aangezien de staat in dat land in ieder geval sinds de reformatie beheer over de kerk uitoefende. hoewel de “Erastianen” op de synode zelf niet sterk vertegenwoordigd waren. Ze werden echter versterkt door het feit dat het Parlement niet van zins was de macht over de kerk uit zijn handen te geven. In dit kader was het dus voor de synode een zaak van de allergrootste ernst duidelijk te maken dat de regering van de kerk niet een zaak is die men na eigen goeddunken kan regelen, maar dat de kerk een grootheid van eigen orde is die voor zijn regering aangewezen is op de inzettingen en de wil van Christus, die alleen het Hoofd van de kerk mag zijn. Men drukte deze waarheid uit door te zeggen dat de regering van de kerk op goddelijk recht berust, waarvan het fundament daarin gelegen is, dat Jezus Christus, aan wie alle macht in hemel en op aarde gegeven is, Zelf over zijn kerk regeert en aan de kerk een eigen vorm van regering gegeven heeft, zodat de kerk haar zelfstandigheid (“autonomie”) ten overstaan van de staat niet prijs mag geven, maar in haar inrichting in elk opzicht op de voorschriften van het Woord van God aangewezen is.

De synode moest zich echter niet alleen tegen over Erastiaanse opvattingen te weer stellen. De independentisme die het met de presbyterianen ten volle eens waren ten opzichte van het feit dat de kerk een eigen recht heeft die op goddelijk recht gebaseerd is, waren het intussen allerminst met de presbyterianen eens ten opzichte van de vraag naar de bijzonderheden van dit recht. Haast nog sterker dan de presbyterianen zelf wilden ze het kerkrecht geheel en al op uitspraken van de Heilige Schrift baseren. Hun uitleg van de gegevens van de Heilige Schrift ten opzichte van de inrichting van de kerk weken echter op belangrijke punten af van de uitleg van de presbyterianen. Dat Christus het Hoofd van zijn kerk is; dat Hij gaven aan zijn kerk gegeven heeft; dat het ambt van de presbyter een centrale plaats onder die “gewone” ambten van de kerk inneemt; dat er een kerkeraad in de plaatselijke gemeente moet zijn – over dergelijke vragen bestonden er geen verschillen. Maar de verschillen sprongen meteen naar boven zodra er gesproken moest worden over de verhouding tussen kerkeraad en gemeente, over de vraag naar de eenheid van de verschillende plaatselijke kerken en over de vraag naar de kerkelijke vergaderingen en hun bevoegdheden. Dan werd het meteen duidelijk dat er bij alle overeenstemming in het uitgangspunt, verschillen waren die op de lange duur ook onverzoenbaar bleken te zijn.

Het boeiende van het proefschrift van Dr. de Witt is nu erin gelegen, dat hij op meesterlijke wijze de martelgang van de synode beschreven heeft. Niemand kan zijn boek lezen, zonder onder de indruk te komen van de frustratie die deze synode begeleid heeft. Daarin worden we geconfronteerd met een stuk menselijke geschiedenis, de menselijke geschiedenis van de kerk, die nooit “zuiver kerkelijk” met een probleem bezig kan zijn, maar altijd te midden van allerlei politieke en maatschappelijke problemen een weg moet zoeken, die dan vaak de weg van het compromis wordt. Dr. de Witt laat duidelijk zien hoe deze synode, die ervan overtuigd was dat het Parlement de zaak van een presbyteriale kerkorde wel goedgezind was, ten diepste gefrustreerd word door het feit dat het Parlement toch niet zijn eigen zeggenschap over de kerk wilde prijsgeven, zodat de synode alleen met de uiterste voorzichtigheid haar overtuigingen moest formuleren, ten einde toch nog zoveel mogelijk “erdoor te kunnen krijgen”. Aan de andere kant word de synode gefrustreerd door het feit dat de independentisten die een gering element op de synode zelf uitmaakten, maar zich gerugsteund voelden door de machtige Cromwell, op allerlei manieren de werkzaamheden van de synode wisten te vertragen en soms zelfs te saboteren. Het is geen wonder dat de synode uiteindelijk niet tot duidelijke uitspraken over het goddelijk recht van de presbyteriale kerkorde gekomen is en zo de pertinente uitdaging van het Parlement op ondubbelzinnige wijze tegemoet getreden is. Dat lag niet aan gebrek aan overtuiging dat het goed mogelijk was op de vragen van het Parlement te antwoorden, maar het lag aan de politieke – ook “kerkpolitieke” – situatie. Nu kan men over de vraag redeneren of het wel wijs geweest is zich zo sterk door de situatie te later beheersen, één ding is in elk geval duidelijk uit het proefschrift van Dr de Witt, en dat is dat men veel bewondering moet opbrengen voor het haast eindeloos geduld van de presbyterianen die op hun middenweg bleven doorgaan, omdat ze meenden alleen op die weg zowel de eenheid van de kerk als de presbyteriale orde te kunnen bewaren. Dr de Witt is er zeker in geslaagd een beter begrip voor het optreden van de presbyterianen op de synode te wekken en de vele negatieve oordelen over ken als ongemotiveerd van de hand te wijzen.

Intussen maakt het proefschrift echter ook duidelijk op welke aanvechtbare wijze de presbyterianen en de independentisten met het Schriftbewijs voor de kerkordelijke bepalingen omgegaan zijn. Ook wie het met hen eens is dat het Woord van God gezag heeft in kerkordelijke vragen, zal zich toch moeilijk kunnen verenigen met de wijze waarop ze met het gezag van het Woord van God geopereerd hebben. Het blijkt namelijk dat ze het goddelijk recht van een bepaalde kerkordelijke regeling wilden baseren op de instelling door Christus. Op de vraag hoe we kennis van de instellingen van Christus kunnen krijgen, gaven ze drieërlei antwoord: een instelling van Christus is daar aanwezig, waar men een direkte uitspraak van Christus heeft; verder is het dáár aanwezig, waar men op grond van een noodzakelijke consequentie uit het Schriftgegeven tot een bepaalde instelling kan concluderen; in de derde plaats is het daar aanwezig, waar men met voorbeelden uit de Heilige Schrift te maken heeft, die ons doen vermoeden dat er een (onvermelde) opdracht van Christus achter het optreden van de nieuwtestamentische gemeente stond. Het is duidelijk dat men met deze veronderstellingen natuurlijk in staat is op een wonderlijke wijze met het Nieuwe Testament om te gaan en – in tegenstelling tot de manier waarop Calvijn zelf zijn kerkorde schriftuurlijk wilde funderen – gemakkelijk tot een wettische hantering van de Schriftgegevens over de ambten en de inrichting van de kerk in het algemeen te geraken. Dat is dan ook op de Synode van Westminster niet uitgebleven. Het proefschrift van Dr. de Witt doet zien hoe men rondom bepaalde kwesties (b.v. de instelling van de presbytery of classis) tot merkwaardige redenaties gekomen is. Zowel presbyterianen als independenten zijn voorbij geschoten aan het typisch gereformeerde standpunt dat de Heilige Schrift – aldus Bouwman – “alleen de hoofdbeginselen (voor de regering der kerk) geeft en dat de kerk, met in acht neming dier beginselen, onder de leiding des H Geestes, zich verder naar de eischen der tijden en der omstandigheden kan inrichten” (Geref Kerkrecht, I, 112).

Dr. de Witt en zijn promotor – Prof C van der Woude – hebben beiden eer van een degelijk stuk navorsing dat in de toekomst niet meer te ignoreren zal zijn door wie ook al de kwestie van het goddelijk recht op de Synode van Westminster zal willen bestuderen. Wij kunnen ze beiden van harte feliciteren. Het is te hopen dat de jonge doctor die in dit geschrift blijk gegeven heeft van zijn wetenschappelijke gaven, in de toekomst nog veel vruchtbaar werk zal kunnen verrichten. Bij zijn promotie heeft zijn promotor uitgesproken dat de heer de Witt vooral twee gaven heeft die voor een goede historicus noodzakelijk zijn: hij is als een mijnwerker die eindeloos door kan blijven graven, én hij is als een kunstenaar, die wat hij gevonden heeft, ook interessant en boeiend kan reconstrueren. Later wij hopen dat de theologie en de kerk in de toekomst zullen mogen profiteren van deze gaven.

Er zijn wel enkele kritische vragen over de studie van Dr de Witt te stellen, zoals de vraag waarom hij niet wat kritischer geweest is tegenover de manier waarop de godgeleerden van Westminster met het begrip goddelijk recht omgegaan zijn. Maar deze vragen kunnen we hier laten rusten. Zijn werk kan hartelijk aanbevolen worden bij allen die belangstelling hebben voor de geschiedenis en het kerkrecht.