MEERVOUDIGHEID
Als een probleem in het kerkewerk
Ouderlingen Maandblad voor ambtsdragers van die Gereformeerde kerken in Nederland, 47ste Jargang no 557, januari 1970
Dat de gemeente van Christus één is en moet zijn, staat op grond van de Heilige Schrift vast. Deze eenheid betekent echter geen uniformiteit in de zin dat alle gemeenteleden gelijk zijn of ook behoren te zijn. Integendeel, de gemeente vertoont de rijke verscheidenheid die aan de menselijke samenleving eigen is. Binnen de eenheid van de gemeente hebben wij te maken met de meest uiteenlopende verschillen in aard, aanleg, karakter, begaafdheid achtergrond, instelling, intelligentie, bezit, beleving, ervaring etc. Zo is het altijd in de gemeente van Christus geweest en zo zal het altijd ook wel zijn. Het is niet denkbaar dat het anders zou kunnen zijn. In de kerk wordt iets zichtbaar van de herschapen mensheid. Juist daarom komen alle verschillen die aan de mensen eigen zijn ook binnen de muren van de kerk naar voren.
Wanneer wij ons met dit verschijnsel bezig houden, komt de vraag vanzelf naar voren, welke betekenis dat voor de kerk heeft en hoe wij in het kerkewerk er mede moeten omgaan. Het lijkt mij daarbij noodzakelijk een prealabele onderscheiding te maken, namelijk tussen gezonde en noodzakelijke verscheidenheid in de gemeente aan de ene kant, en ongezonde of verkeerde verscheidenheid aan de andere kant. Onder gezonde verscheidenheid verstaan wij dan de verscheidenheid in de gemeente op grond van de natuurlijke verschillen die er tussen mensen bestaan, zowel als de verscheidenheid die het gevolg is van de verschillende gaven van de Geest aan de leden van de gemeente.
Onder ongezonde verscheidenheid verstaan wij de verdeeldheid en het gebrek aan gemeenschap tussen verschillende individuen of groepen in de gemeente ten gevolge van òf de verabsolutering van de “natuurlijke” en “geestelijke” verschillen, òf de verwaarlozing daarvan, waaruit altijd onderlinge strijd en verbreking van de eenheid voortkomen. Wanneer het in de gemeente gezond toegaat, zullen de onderlinge verschillen van natuurlijke aard (verschil in geslacht, ouderdom, aard. karakter, aanleg, intelligentie, ras, beschavingspeil) niet kunnen dienen tot verbreking van de eenheid der gemeente. De eenheid der gemeente betekent niet dat als probleem in het kerkewerk dergelijke verschillen opgeheven moeten worden. Ze behoren ook niet geïgnoreerd te worden. Ze behoren erkend te worden als faktoren die de rijke verscheidenheid van het menselijk leven typeren en die daarom er toe medewerken het leven van eentonigheid en eenvormigheid te verlossen. Deze verschillen hebben een positieve betekenis voor de eenheid der gemeente, die daardoor tot een levende eenheid wordt. Door de onderlinge verschillen zijn de leden van de gemeente in staat elkaar te dienen, elkaar van eenzijdigheden te verloSsen, elkaar aan te vullen. De verschillen zijn niet bedoeld om de eenheid in de gemeente te verstoren, maar te verdiepen, zoals de meertonigheid in de muziek eerst werkelijk harmonie mogelijk maakt. Hetzelfde geldt ook van de gaven die de gemeente van de Heilige Geest ontvangt. Paulus schrijft herhaaldelijk over de verscheidenheid van de gaven, maar maakt daarbij zeer duidelijk dat deze verscheidenheid de eenheid niet opheft, maar dient (vgl 1 Corinthians 12, Epheziërs 4).
Met deze gezonde verscheidenheid in de gemeente hebben wij te maken bij de omstandigheid dat geen twee christenen gelijk zijn, dat geen twee gemeenten precies dezelfde zijn, dat de kerk in verschillende landen zich verschillend openbaart, dat de verschillende tijden of de verschillende volkeren hun eigen “inbreng” met betrekking tot de geaardheid van de kerk leveren etc. Hoewel wij niet in alles met de gedachten van Kuyper inzake de zogenaamde “pluriformiteit” der kerk kunnen meegaan, omdat hij daarmee soms ook de ongezonde verdeeldheid der kerk te gunstig beoordeeld heeft, zullen wij toch moeten erkennen dat er een grote waarheid achter zijn gedachten aanwezig was. Het is niet vreemd dat er in onze tijd ook weer meer waardering voor deze opvattingen van Kuyper naar boven komt, zij het dan ook in gewijzigde vorm. Men ziet steeds meer in dat het niet opgaat de verschillen tussen de mensen te ignoreren, omdat daardoor alleen maar een deel van de rijkdom der kerk en de ontplooiing van de veelkleurigheid der genade Gods in het leven van de kerk over het hoofd gezien zou worden.
Men zal zelfs moeten zeggen dat wij hoe langer hoe meer begrijpen dat veel van de ongezonde en verkeerde verscheidenheid in de kerk het gevolg geweest is van een ontoereikende hantering van de gezonde verscheidenheid. De conflicten in de kerk zijn vaak het gevolg geweest van een gebrek aan communicatie tussen mensen die vanwege allerlei faktoren die uiteraard negatief en positief beoordeeld zullen moeten worden, uit elkaar gegroeid zijn. De onderlinge verschillen werden daarbij meermalen verabsoluteerd. De ene groep kon de andere niet meer verdragen, omdat men elkaar niet meer kon begrijpen en dus ook niet meer de gezonde uitwerking van de verscheidenheid kon ondergaan. Anderzijds werden de onderlinge verschillen juist daardoor ook verkeerd gewaardeerd. Omdat men de eigen groep met haar eigenaardigheden verabsoluteerde kon men de andere groep niet meer in het licht van háár bijzondere eigen: aardigheden beoordelen, doch alleen in het licht van de eigen opvattingen. Het gevolg was dat een scheiding der wegen en een wederzijdse loslating van de anderen eenvoudig onafwendbaar werd. Door de ignorering van ‘de rol die de onderlinge verschillen bij de verschillende groepen speelden, kon men de andere groep alleen negatief beoordelen of veroordelen; kon er geen wederzijdse beïnvloeding meer bestaan en moest er een verdeeldheid van de kerk intreden, die tezelfdertijd ook een armoede betekende en een zondige verscheurdheid der gemeente.
Uiteraard willen wij daarmee niet zeggen dat alle verdeeldheid van de kerk op deze wijze te verklaren valt. Alleen wie onvoldoende met het kwaad van dwaling en afval rekening houdt, zat op de gedachte komen de verscheurdheid der kerk op de éne noemer van een verkeerde hantering der gezonde verscheidenheid in de gemeente terug te brengen. Natuurlijk zijn er vele voorbeelden van ontwikkelingen die uiteraard ook te maken hebben met de natuurlijke verscheidenheid in de gemeente, maar in wezen toch niets anders dan zondige ontwikkelingen waren die noodwendig de eenheid der gemeente moesten verbreken. Men zou zelfs kunnen zeggen dat er vanwege de zonde geen enkele vorm van natuurlijke verscheidenheid is, die niet aangetast is door de gevolgen der zonde, zodat de natuurlijke verscheidenheid tendeert naar een verbreking van de eenheid der gemeente. Toch is het in het algemeen waar dat men in de kerk in het verleden vaak te weinig oog gehad heeft voor de noodzakelijke en gezonde verscheidenheid in de kerk, dat men daardoor een te statische eenheid der kerk nastreefde en dat de dynamiek van de rijke verscheidenheid in de gemeente zich niet anders kon manifesteren dan in de vorm van een afscheiding en de oprichting van een eigen groep of “kerk”. Het verschijnsel “secte” komt vanuit deze gezichtshoek wel in een enigszins ander licht te staan. Het blijft altijd moeilijk om te zeggen wat een “secte” precies is. Allerlei definities zijn er in de loop van de tijd van gegeven.
Men kan het verschijnsel secte namelijk benaderen vanuit de gezichtshoek van de verbreking der gemeenschap met de bestaande kerk en dan alle “afgescheiden” groepen als secten brandmerken. Iets dergelijks werd vroeger in Roomskatholieke kringen vaak gedacht en gezegd. Iedereen die echter dieper over de zaak nadenkt, zal meteen zeggen dat men het verschijnsel secte zó niet goed benadert. De kerken van de Reformatie zijn allerminst “secten” te noemen, terwijl ze toch atle teruggaan op een breuk met de historische Katholieke kerk, een breuk die door de reformatoren als een herstel der kerk en een voortzetting der historische kerk in haar ware gedaante geïnterpreteerd werd. Evenmin is het verschijnsel “secte” te verklaren uit afwijkingen in de leer. Tussen de verschillende kerken bestaan er trouwens ingrijpende leerverschillen, terwijl men elkaar toch niet secten durft te noemen. Het is ook niet bevredigend het verschijnsel “secte” alleen te willen verklaren op sociologische en psychologische gronden. In onze tijd krijgt men er steeds meer begrip voor dat de zogenaamde secten teruggaan op de verscheidenheid in de gemeente van Christus, maar dan op een foutieve waardering en hantering van de verscheidenheid, waardoor deze ’tot een verdelende factor werd. Daarom is het ook zo moeilijk een duidelijke grens tussen kerk en secte aan te geven en zijn er historische gevallen bekend van secten die tot kerken werden. Bekend is de uitdrukking dat de secten de onbetaalde rekeningen der kerk zijn. In deze uitdrukking schuilt beslist een bepaalde waarheid. Door een foutieve hantering van de verschillen in culturele, sociale, psychologische, geestelijke en andere gesteldheden van bepaalde groepen in de kerk, zijn ze vaak op een zijweg geraakt. Eenmaal buiten de gemeenschap met de andere gelovigen, zijn ze steeds meer eenzijdig geworden in de beklemtoning van bepaalde eigenaardigheden die hen “liggen”. In reactie tegen de kerk raakten ze de katholiciteit van de kerk steeds meer kwijt, maar in reactie tegen hen raakte ook de kerk de katholiciteit meer en meer kwijt. De onderlinge controle en critiek viel uit en maakte plaats voor bitterheid en vijandschap.
Het is duidelijk dat dit gezichtspunt ook betekenis heeft voor de oecumenische problematiek waarvoor de kerken vandaag gesteld zijn. Zeker, in de verscheurdheid der kerk gaat het vaak om een strijd om de waarheid. Wie de eenheid zoekt zonder zich om de waarheid te bekreunen, is bezig de kerk in haar wezen aan te tasten. Toch zal men moeten erkennen dat de zaak niet altijd open en eenvoudig ligt. De “waarheid” is klaarblijkelijk niet alleen bij één kerk of groep te vinden, maar komt in een mindere of meerdere mate bij alle groepen en kerken die nog de Christelijke belijdenis erkennen, tot uitdrukking. Het zal bij een eventuele eenwording van de kerk niet zó kunnen gaan, dat wij bijvoorbeeld in alles gelijk zullen hebben, terwijl alle anderen ongelijk zullen hebben. Alleen een farizeïstische zelfoverschatting of een foutieve interpretatie van de- beloften aangaande de leiding van de Heilige Geest kan tot een dergelijke opvatting leiden. Het is gewoon een zaak van ootmoed te erkennen dat wij en onze vaderen ook niet de volle waarheid van God in alles zonder de minste eenzijdigheid gezien zullen hebben, zodat ook wij voor correctie door anderen vatbaar zijn. Dit zal temeer gelden voor dingen die niet specifiek met de belijdenis der waarheid te maken hebben, maar met allerlei bijkomstige dingen die meer met de beleving, de geestelijke instelling. de culturele achtergrond, de historische ontwikkelingen en dergelijke te maken hebben. Er zijn vele kerkscheidende factoren die niet confessioneel van aard zijn, ook niet theologisch, maar die te maken hebben met de natuurlijke verscheidenheid die door de invloed van de zonde een verkeerde groei heeft meegemaakt.
Ook voor het kerkewerk in de gemeente zelf heeft dit gezichtspunt een grote betekenis. Er is nooit een tijd in de geschiedenis van de kerk geweest waarbij men niet de verscheidenheid erkend heeft en in de verzorging van de gemeente er ook enigszins mede rekening heeft gehouden. Reeds in de apostolische brieven worden mannen, vrouwen, kinderen, slaven en heren soms afzonderlijk aangesproken. De geschiedenis van het pastoraat en de verkondiging van de kerk doen zien, hoe de kerkelijke ambtsdragers steeds weer ingespeeld hebben op de bijzondere situaties en behoeften van de gemeenteleden. Wij weten wat het zeggen wil dat de predikant “onderscheidenlijk” moet preken, zodat iedereen in de kerk in zijn omstandigheden en “staat” zich door het Woord aangesproken kan gevoelen. Op huisbezoek en in het pastorale gesprek weten wij wat het is op de verscheidenheid in situatie, instelling, beleving en behoefte te letten. Het is bijzonder interessant te lezen wat wijlen Prof K Dijk over de erkenning van deze verscheidenheid in het pastoraat en de verkondiging geschreven heeft (De Dienst der Kerk, 152 ev; De Dienst der Prediking, 118 ev). Toch kan men het gevoel hebben dat de wijze waarop de verscheidenheid in de gemeente in het verleden aan de orde geweest is. nog niet recht Iaat geschieden aan dit intrigerend verschijnsel. Vooral nu onze tijd door allerlei maatschappelijke en culturele ontwikkelingen meer dan ooit tevoren de “meervoudigheid” van het menselijk leven aan de orde gesteld heeft, is het zeker van belang nog meer aandacht te schenken aan de vraag naar de beoordeling van de verscheidenheid en de grenzen van de verscheidenheid. Is er een maatstaf om gezonde en ongezonde verscheidenheid te beoordelen? Wij willen op deze vragen wat nader ingaan.
WD Jonker