De taak van de predikant – Deel 2

DE TAAK VAN DE PREDIKANT – Deel 2
Ouderlingenblad, September 1970 tot Januari 1971 (p 41-43)

Het leven en denken van de kerk worden vaak gekenmerkt door reacties op allerlei situaties waarmee de kerk te maken krijgt. In een vorig artikel hebben we gesproken over het feit dat een ingrijpende verandering in de positie van de predikant veroorzaakt werd door de verbreking van de eenheid tussen Christendom en cultuur en het proces van secularisatie en culturele verandering dat zich sindsdien voltrokken heeft. Het is interessant te merken, hoe er van kerk en theologie uit op deze situatie gereageerd werd en hoe men in het denken over de plaats en de taak van de predikant geprobeerd heeft serieus rekening te houden met de nieuwe situatie en de consequenties die daaruit voor de kerk voortvloeiden.

De meest opvallende reactie is geweest een nieuwe bezinning over de betekenis van de kerk. Onder de invloed van de grote zendingsbewegingen van de vorige eeuw en onder de indruk van het voortschrijdende proces van ontkerkelijking kwam men steeds meer tot de gedachte, dat de eigenlijke betekenis van de kerk niet gezocht moet worden in het feit dat de kerk een gemeenschap van mensen is die zich bezitters van het heil mogen weten en ijverig bezig zijn zichzelf voor te bereiden op het leven na dit leven, maar dat de kerk een gemeenschap van mensen is die zichzelf geroepen weten om de boodschap van heil in de wereld uit te dragen. Dit wil zeggen: men kwam tot de ontdekking dat een omschrijving van het wezen van de kerk eigenlijk ook zou moeten inhouden de aanduiding van de taak die de kerk in de wereld heeft, namelijk om bezig te zijn met de zending.

De oude definities van wat de kerk is, werden daarbij meermalen aan felle kritiek onderworpen. In onze belijdenisgeschriften wordt de kerk omschreven als ‘een heilige vergadering der ware Christgelovigen, al hun zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewassen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest’ (NGB, art 27). Dat deze mensen die zo geheiligd zijn in Christus, ook een táák in de wereld hebben, staat er niet bij. Wèl wordt er in artikel 29 van hetzelfde belijdenisgeschrift gesproken over de merktekenen van de ware kerk (reine prediking van het evangelie; reine bediening van de sacramenten; het gebruik van de kerkelijke tucht) en wordt uitdrukkelijk verklaard dat de leden van de kerk ook door bepaalde merktekenen gekend kunnen worden. Maar deze merktekenen zijn: het vlieden van de zonde, het najagen van de gerechtigheid, de zelfkruisiging enz. Over een taak van de kerk als gemeenschap of van de individuele gelovigen met betrekking tot de verkondiging van het heil aan de wereld wordt niet expliciet gesproken. De zending komt in onze belijdenisgeschriften wel per implicatie voor, maar niet uitdrukkelijk. Dat nu werd opeens als een geweldige leemte aangevoeld. Men kon het niet anders zien, dan dat we hier met een zeer naar binnen gerichte opvatting van de kerk te maken hebben. Op zichzelf zijn de dingen die van de kerk in deze formuleringen gezegd worden, natuurlijk volkomen waar, maar ze zijn niet volledig, omdat ze aangevuld dienen te worden met bepaalde Bijbelse elementen waarvoor men in onze tijd oog gekregen heeft.

Men behoeft hier alleen maar aan een tekst als 1 Petrus 2:9 te denken, waarin van de gemeente gezegd wordt dat ze een heilige natie is, een volk (Gode) ten eigendom om de grote daden te verkondigen van Hem, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht. De roeping uit de duisternis blijkt meteen ook een roeping tot de daad van de verkondiging te zijn. Het volk van God is een volk met een taak. Men kan het niet over het volk van God hebben, zonder meteen ook de opdracht van dat volk te zien.

Steeds meer ging men in allerlei uitspraken van de Bijbel deze waarheid ontdekken, een waarheid die men in Nederland ging aanduiden als de waarheid van het apostolaat der kerk. Er kwam zelfs een hele theologische bezinning tot stand, zodat men ging spreken van de apostolaatstheologie. Namen als die van Kraemer, Van Ruler en Hoekendijk moeten in dit verband genoemd worden. Onder apostolaat dacht men daarbij vooral aan het gezonden zijn van de kerk. Niet alleen de apostelen waren uitgezonden, maar de kerk heeft een apostolaire aard en kan eigenlijk geen kerk meer zijn wanneer ze de waarheid van haar zending zou verliezen.

Nu is het niet helemaal waar dat men in vroegere tijden geen aandacht geschonken zou hebben aan de zending van de kerk, ook al heeft men dat niet op dezelfde wijze begrepen. Met name Abraham Kuyper heeft in zijn denken over de kerk uitgesproken dat de lidmaten van de kerk allen een taak in de wereld hebben. De kerk als instituut was alleen maar de oefenplaats, waar de soldaten van Koning Jezus afgericht moesten worden om in de wereld bezig te zijn en ieder duimbreed van deze wereld onder de heerschappij van Christus te brengen. Maar Kuyper dacht daarbij meer aan de kerstening van de cultuur en sprak dan ook in deze zin over de kerk als organisme. De apostolaatstheologen wilden echter niet aan allerlei christelijke acties in het kader van de christelijke organisaties en het daarmee gegeven isolement denken, maar hadden juist een kerk op het oog die ook als instituut helemaal op de wereld gericht was en in de wereld van de genade van God zou getuigen. Van Ruler is hierin een andere weg gegaan dan met name Hoekendijk, doordat hij aan de noodzakelijkheid van een gezond kerkelijk instituut wilde vasthouden. Hoekendijk en anderen begonnen echter steeds meer de eigen waarde en betekenis van het kerkelijk instituut onder een vraagteken te plaatsen en in radicale formuleringen over de zending van de kerk als haar wezen te spreken. De kerk is niet iets in zichzelf, maar is helemaal ingeschakeld in Gods komst tot de wereld. De kerk is niets anders dan apostolaat. De kerk bestaat helemaal voor de wereld en is zonder reserve op de wereld gericht. De kerk is wezenlijk niets anders dan dienst: dienst aan de wereld in de naam van Christus.

Naarmate de volle betekenis van dergelijke formuleringen duidelijk werd, zag men ook in dat de traditionele opvattingen over het ambt, en met name ook over het ambt van de predikant, eigenlijk geen plaats meer konden vinden in een dergelijke opzet. Hoekendijk heeft herhaaldelijk uitgesproken dat deze gerichtheid van de kerk op de wereld een gesprek tussen kerk en wereld meebrengt, waarvoor de traditionele dominee helemaal niet geschikt is. De zogenaamde ‘vierde mens’, de post-christelijke mens van Europa, kan niet meer bereikt worden door de predikant, die betaald wordt om zijn getuigenis te leveren. Hij is voor deze mens een vreemde figuur waarvan zowel het denken als de taal volledig onverstaanbaar is. Wil men de moderne wereld nog met het evangelie bereiken, dan zal het noodzakelijk zijn een mondige gemeente van ‘leken’ de wereld in te sturen. Trouwens, zegt Hoekendijk, het ambt is voor de gemeente helemaal niet constitutief. Het ambt kan beschouwd worden als een genadig surplus, als iets extra dat God aan de gemeente gegeven heeft. Noodzakelijk voor de gemeente is het ambt echter niet. Het heeft hoogstens regulatieve betekenis en kan nuttig zijn voor de opbouw van de gemeenteleden met het oog op hun taak in de wereld, maar verder strekt de noodzakelijkheid niet.

Het is niet moeilijk te zien dat de predikant als herderlijke verzorger van een kudde niet meer past in dit nieuwe beeld van de kerk. Het nieuwe kerkbeeld is een reactie op de secularisatie en probeert het gevaar te ontlopen dat de kerk een klein ghetto zou worden in een geseculariseerde wereld. Daarom worden de muren van de kerk opengebroken en de kerk wordt radicaal in de wereld gewezen. De kerk moet weer verstaan wat het betekent werkelijk in de wereld aanwezig te zijn. Deze ‘aanwezigheid’ laat zich echter moeilijk realiseren in de vorm van een instituut, dat vreemd tegenover de wereld staat. Veel dichter komt de kerk bij de wereld in de vorm van kleine groepen van gelovigen, van huisgemeenten, die overal verspreid als zuurdesem de wereld doordringen. Gaat men echter de kerk op deze wijze benaderen, dan blijft er weinig plaats voor de dominee over. Waar is zijn plaats en taak in de kleine groep? De leek neemt het van hem over.

Vooral via de Wereldraad van Kerken zijn deze gedachten over een wijd gebied onder de aandacht gekomen. Waarschijnlijk zijn ze ook veel verder doorgedrongen dan men oppervlakkig merkt. Het kan echter zijn dat deze gedachten mede verantwoordelijk zijn voor de verlegenheid van vele predikanten met betrekking tot hun ambt. Zij hebben steeds het gevoel dat hun normale kerkelijk werk toch maar een taak van zeer geringe betekenis moet zijn, vooral omdat de kerk niet zo gemakkelijk tot een ongeremd bestaan ter wille van de wereld te bewegen valt.

Men ziet niet alleen de gemeente als te veel naar binnen gericht, maar ook als onbekeerd en onbekeerlijk, omdat ze niet helemaal in haar zending opgaat, maar men gevoelt zichzelf ook hoe langer hoe schuldiger, omdat het verband tussen het gewone werk van de predikant en het apostolaat moeilijk aanwijsbaar is. Er komt een zekere discrepantie tussen het werk dat in het alledaagse kerkelijk leven aan de predikant opgedragen is (preken, sacramenten bedienen, zieken bezoeken, pastoraal bezig zijn etc.) en de eigenlijke ‘roeping’ van de christen met betrekking tot het apostolaat. Zeker is in ieder geval dat deze gedachten de achtergrond vormen voor veel pastorievrees bij theologische studenten, die via theologische opvattingen tot een hooggestemde verwachting aangaande de eigenlijke taak van de kerk in de wereld gebracht worden en het verband tussen deze verwachtingen en de empirische gemeente niet meer kunnen ontdekken:

Dit alles wordt nog verstrekt door het feit dat men zich in de laatste jaren steeds meer bezig gehouden heeft met het aardse heil als éérste doel (hoewel zeker niet het van enige) van de verkondiging en dienst Van de kerk in de wereld. Op de vraag, hoe de kerk dan in de wereld aanwezig moet zijn om haar apostolaire roeping waar te maken, is het antwoord dat vaak gegeven wordt, niet dat de kerk met de boodschap van het eeuwige heil mensen tot bekering moet roepen, maar dat de kerk door haar dienst en getuigenis mee moet werken aan de opbouw van een wereld waarin meer gerechtigheid en vrede (sjaloom) woont. Het gaat daarbij dan ook niet zozeer om de individuele bekering, maar om een dienst met het oog op de verandering van structuren en de oprichting van tekenen van het heil. Dat daardoor echter de taak van de predikant steeds onduidelijker wordt, spreekt vanzelf. Vroeger was het vrij duidelijk dat de kerk als ‘heilsmiddel’ begrepen kon worden, omdat het heil zich via de verkondiging van het Woord in het geloof liet ontvangen. Maar daarbij was het ambt van de verkondiger van het Woord, en rondom hem waren ook de andere ambten, als vanzelf gegeven. Nu het heil echter in eerste instantie door velen als een aards heil begrepen wordt, hoeft er geen predikant aan te pas te komen. Hoogstens moet een gemeente die niets anders dan een pressiegroep in de wereld wil zijn, een begaafd leider hebben, maar een ambt in de eigenlijke zin van het woord toch niet.

Het zal wel duidelijk zijn dat deze opvattingen in hun radicaliteit lang niet overal doorgedrongen zijn en in onze pastorieën misschien nog niet diep ingeslagen zijn. Zelfs zo hebben ze echter een remmend effect en worden ze op allerlei wijze tot een aanvechting vooral voor jongere predikanten, die niet ongevoelig zijn voor de oproep om eens een keer weg te komen uit de benepenheid en kleinheid van de plaatselijke kerk en om de grote wereld te zien.

Het zou kunnen zijn dat wij in de toekomst weer een reactie moeten beleven op deze gedachten, willen wij niet de wezenlijke taak van de kerk in de wereld verliezen, en willen we nog iets overhouden dat enigszins op een bijbels ambtelijk.