NIEUW CREDO. PROEVE VAN EEN NIEUWE BELIJDENIS.
THEOLOGIE EN GEMEENTE
Ds MP van Dijk, Nieuw Credo. Proeve van een nieuwe belijdenis. Theologie en Gemeente I. Kok, Kampen 1970.
WD Jonker – Boekbespreking
Gereformeerd Weekblad, 27e jaargang nr. 5/6, 6 Augustus 1971, 23, 24
De Synode van Sneek heeft zich, zoals bekend, vrij uitvoerig bezig gehouden met de vraag naar de betekenis van de binding aan de belijdenis. Naar aanleiding ervan werd een deputaatschap benoemd met de opdracht “ernstig de vraag onder ogen te zien, of en zo ja hoe de kerk tot een nieuwe belijdenis zou kunnen komen op een voor onze tijd duidelijke wijze en in een voor onze tijd duidelijke taal”. Dit besluit heeft Ds. van Dijk geïnspireerd zich met deze aangelegenheid bezig te houden – en als resultaat van zijn denken erover hebben we thans deze eerste publikatie in de nieuwe serie cahiers Theologie en Gemeente.
Het boekje van Ds. van Dijk doet zonder meer sympathiek aan. Dat is niet in laatste instantie het gevolg van zijn grote bescheidenheid en eerlijkheid en zijn bereidheid zijn bijdrage voor beter te geven. Hij vraagt in zovele woorden om discussie rondom deze kwesties en nodigt de lezer uit tot kritiek. Het zou bijzonder jammer zijn indien Ds. van Dijk hierin teleurgesteld zou worden. Hij verdient niet om na enkele recensies verder doodgezwegen te worden. Laten we hopen dat zijn boekje het gewenste resultaat zal hebben en dat de vragen rondom de binding aan de belijdenis zich zullen kunnen verheugen in een diepgaande belangstelling.
Het boekje doet verder sympathiek aan, omdat de schrijver zich er niet voor schaamt “gereformeerd” te zijn. Hij wil de band aan de belijdenis van de kerk in het verleden zonder meer vasthouden. Toch is gereformeerd-zijn bij hem niet hetzelfde als vastzitten in hetgeen de vaderen gezegd hebben, alsof de traditie heilig zou zijn en niet vatbaar voor een kritische toetsing in het licht van de Schrift zoals de Schrift zich in de loop van de geschiedenis telkens weer met nieuwe accenten aan de kerk te verstaan geeft. Hij heeft daarom oog voor de mogelijkheid dat de kerk vandaag op bepaalde punten anders zou moeten spreken dan vroeger, waarbij het echter duidelijk is dat de redenen waarom de kerk dat doet, niet gezocht moeten worden in overwegingen van wat voor de moderne mens aanvaardbaar zou kunnen zijn, maar in de dwang die ons opgelegd wordt door een beter verstaan van de Heilige Schrift zelf.
Na deze waarderende opmerkingen moet ik nu echter komen tot de problemen die er voor mijn besef rondom deze poging van Ds van Dijk aanwezig zijn. Om mee te beginnen: de Synode heeft twee vragen aan deputaten ter overweging gegeven:
(a) of er een nieuwe belijdenis zou moeten komen en
(b) hoe die belijdenis eruit zou moeten zien. Ds van Dijk meent de eerste vraag bevestigend te moeten beantwoorden. Daarom biedt hij zijn proeve van belijdenis aan als een praktisch antwoord op de tweede vraag. Voor mijn besef gaat hij hierin echter te snel. In een persoonlijk gesprek heeft hij zich tegenover mij erover beklaagd dat men in de reacties op zijn boek zo weinig aandacht aan de inhoud van de proeve besteedt. Hij zou materiele kritiek verwelkomen. Het spreekt daarom vanzelf dat ik zijn boek gelezen heb met de bedoeling nu eens een keer op de inhoud van de proeve in te gaan. Al lezend ben ik echter steeds meer overtuigd geraakt dat dat niet zo eenvoudig was. Men kan naar mijn mening alleen tot een goede bespreking van de inhoud van de belijdenis komen, als er bijvoorbaat overeenstemming bestaat over de beantwoording van de eerste vraag van de Synode in bevestigende zin. Daaraan ben ik echter nog niet toe.
De vraag is wat men met het woordje nieuw in dit verband bedoelt. Betekent het dat wij de bestaande belijdenisgeschriften als verouderd moeten beschouwen en daarom een belijdenis moeten formuleren die de bestaande belijdenisgeschriften kan vervangen? Wie deze vraag bevestigend beantwoordt, zal moeten zeggen in welke zin de oude belijdenisgeschriften verouderd zijn. Denkt men hierbij alleen aan een verouderd taalgebruik en een verouderde inkleding van de gedachten, dan is het duidelijk dat men met de nieuwe belijdenis niets anders bedoelt dan een herhaling van de oude belijdenis in een meer moderne stijl en meer eigentijdse woorden. Maar is dat dan werkelijk nieuw? Dat geloof ik toch niet. Een herhaling van de oude belijdenis in nieuwe woorden, waarbij we ervan uitgaan dat we ook in de nieuwe woorden eigenlijk niets anders willen zeggen dan de oude belijdenis gezegd heeft, is geen nieuwe belijdenis. Ik geloof ook niet dat zoiets werkelijk nodig is. Waarom zouden we, als dat alles was, niet kunnen volstaan met een goede uitleg van de oude belijdenis op catechisatie en in de leerdienst? Bovendien: als dat alles zou zijn, dan hoeft men er niet aan te beginnen, want dan is ook de nieuwe belijdenis binnen enkele jaren alweer verouderd en zouden we al weer een nieuwe redactie nodig hebben. Daarbij moeten we dan rekening houden met allerlei problemen van interpretatie ten opzichte van de vraag of de nieuwe woorden werkelijk de oude begrippen goed weergeven. Ik dacht niet dat we aan zoiets moesten beginnen.
Het is echter mogelijk dat men de oude belijdenisgeschriften verouderd acht, omdat ze niet ingaan op bepaalde vragen die vandaag van belang zijn en Christus dus niet kunnen belijden ten overstaan van de nieuwe dwalingen die in onze tijd de kerk bedreigen. Wanneer men dat bedoelt, is het eigenlijk niet juist om te zeggen dat de belijdenisgeschriften verouderd zijn: ze zijn alleen niet volledig of expliciet genoeg. Inderdaad zou men dan van een nieuw belijden van de kerk kunnen spreken, maar de woorden waarin dat geschiedt, vormen geen vervanging van de oude belijdenisgeschriften, maar een aanvulling bij de oude belijdenisgeschriften.
Er is nog een derde mogelijkheid, namelijk dat men de oude belijdenisgeschriften werkelijk verouderd acht, omdat men niet meer kan instemmen met de wijze waarop ze Christus belijden. Ook dan zou men moeten pleiten voor een nieuwe belijdenis, maar uiteraard in de zin dat de oude belijdenisgeschriften vervangen dienen te worden door een nieuwe belijdenis waarin het geloof op een andere wijze beleden wordt.
De vraag is nu: in welke zin spreekt Ds van Dijk over een nieuwe belijdenis? Mijn indruk is dat de drie genoemde momenten alle bij hem een rol spelen. Hij wil de oude belijdenis in nieuwe woorden uitspreken, zonder wezenlijk aan de inhoud van de oude belijdenisgeschriften te veranderen. Toch wil hij ook weer de belijdenis uitbreiden met het oog op bepaalde nieuwe dwalingen die nog niet in de oude belijdenisgeschriften aan de orde komen. Ten slotte voelt hij ook, hoezeer hij zich ook gebonden weet aan de kern van de oude belijdenisgeschriften, dat er bepaalde punten zijn waarop men vandaag anders zou kunnen spreken dan in de zestiende eeuw, daarin tegemoet komend aan bepaalde bezwaren tegen de belijdenis die vandaag binnen de Geref. Kerken uitgesproken worden. Het resultaat is dus dat hij komt tot een zekere concentratie van de inhoud van de belijdenisgeschriften, met enkele aanvullingen en enkele nieuwe formuleringen die bedoeld zijn de gerezen bezwaren enigszins op te vangen.
Het probleem is nu dat de verhouding tussen de nieuwe belijdenis en de oude belijdenisgeschriften onduidelijk wordt. Is het de bedoeling dat ze werkelijk vervangen worden door de nieuwe belijdenis? Maar indien dat het geval is, zullen velen zich niet kunnen neerleggen bij het feit dat nu toch kennelijk veel weggelaten wordt van wat in de oude belijdenisgeschriften naar waarheid beleden werd. Trouwens, hoe moeten we over de weglatingen oordelen – dat ze niet tot de essentie van de belijdenis behoren, of dat ze uitspraken bevatten die niet meer vandaag beleden kunnen worden? Het ligt voor de hand dat de invoering van een nieuwe belijdenis dergelijke vragen zal oproepen en dat het resultaat waarschijnlijk niet een grotere eenheid zal zijn, maar een grotere verdeeldheid in de kerk. De bedoeling van Ds. van Dijk is kennelijk om tot de formulering te komen van datgene waaraan iedereen in de kerk zich gebonden moet weten. De weg van de Hervormde Kerk in de negentiende eeuw wil hij niet gaan. Maar het is duidelijk dat juist degenen die zich niet meer in de oude belijdenisgeschriften kunnen vinden, waarschijnlijk ook de poging van Ds. van Dijk om aan hun bezwaren tegemoet te komen, niet zuilen kunnen waarderen, omdat hij hun lang niet ver genoeg gaat; integendeel, voor hun besef eigenlijk maar bij het oude gebleven zal zijn.
Het is om deze redenen dat ik nog niet klaar ben met het antwoord dat Ds. van Dijk op de eerste vraag van de Synode geeft. Ik geloof niet dat de tijd rijp is voor een nieuwe belijdenis. Misschien zullen we over enkele jaren een situatie hebben waarin met veel meer duidelijkheid gesproken zal kunnen worden over de kwesties waarover een echte nieuwe belijdenis op haar plaats zal zijn. Vandaag is de theologische situatie er nog niet rijp voor. De dingen zijn nog te diffuus. Te veel wat gezegd wordt, is in een experimenteel stadium. Voor mijn besef moeten we het eerst nog met de oude belijdenisgeschriften doen en de punten waarover bezwaren bestaan, wat verder doorspreken, opdat de geesten openbaar kunnen worden. Ik hoop niet dat ik daarmee te lichtvaardig spreek over zaken die velen in de Geref. Kerken bezig houden. Het feit dat ik ten aanzien van de oude belijdenisgeschriften zelf zo weinig bezwaren heb, maakt mij misschien ongeschikt om te oordelen over kwesties die voor anderen het formaat van gewetenskwesties aangenomen hebben. Dat alles in berekening brengend, wil ik echter zeggen dat ik, met hoeveel sympathie ik de intenties van Ds. van Dijk ook bejegen, voorlopig nog terughoudender ben dan hij is. Waarmee ik uiteraard niet wil zeggen dat zijn boek niet het lezen waard is en niet kan dienen als prikkel tot een vruchtbare discussie. Integendeel: ik wens hem graag een wijde lezerskring toe!